Het
is me niet gegeven zoals voor Sendak van gisteren, verhaaltjes te gaan
schrijven voor kinderen, al ware het wenselijker, al zouden ze opgenomen kunnen
worden door vaders/moeders en grootouders/overgrootouders en doorverteld aan
hun kinderen/kleinkinderen, tot zelfs aan de kinderen van de kinderen van hun
kinderen. Beeld je eens in?
Ik
denk dat het wenselijker ware; ik denk dat ik dan nimmer zou moeten zeggen dat
spreken over God enkel nog door fysici gebeuren kan, in de taal van hen, en
niet meer in de taal van de gewone mens; dat nu we volop het derde millennium
zijn binnen getreden, dit het millennium is van de metafysica, niet meer dit
van de God zoals het verhaald staat in de Bijbel of in de Kerk.
Het
is dus niet meer mijn ding, ik zou beter moeten weten, maar toch laat ik me
verleiden, voel ik me uitgedaagd om er over te spreken, erger nog, er over te schrijven en dit rond te
strooien. Dit fenomenale van mij, want wie doet zo iets, deze ingesteldheid is
een grote belemmering om me klein te maken als een kind, te denken zoals een
kind en te schrijven in verhaaltjes, niet in de stijl van Harry Potter deze zijn voor wat nog overblijft van het
kind in de mens, maar passend in de droomwereld van het kind. Hoewel ik met
grote verrassing geslagen wordt als mijn echtgenote terugkomt van een bezoek
aan haar kleinkind, drie jaar wordt ze in augustus, en van haar hoort bij haar
vertrek dat ze de groeten moet doen aan, papie Karel, zegt ze, en, goed moet zorgen voor hem.
Ik
kom aldus te staan tussen twee werelden, twee landschappen van de geest die ik tezelfdertijd zou moeten kunnen
bewandelen. Echter verrast door de woorden van een bijna driejarige, denkend in
grote mensen termen, ben ik afgeleid naar een ander landschap, dit van een
beginnend begrijpen van de wereld van de jeugd, denkend en handelend als volwassenen,
de donderdagbetogingen zijn er een ander bewijs van, en dus wat mijn kinderverhalen
betreft, een zekere ontreddering, is mijn deel.
Ik
zit aldus gedrongen en gewrongen in een toestand van uitersten waar ik me moet
inpassen wil ik nog iets aanvaardbaar kunnen voortbrengen, en het is me
duidelijk, in beide gevallen zijn het de gewone wegen de ik zal moeten bewandelen
wil ik nog enige vorm van succes kennen. Enerzijds vrees ik dat ik niet meer
zal moeten afkomen met een vogeltje, het mag nog een roodborstje zijn, dat
spreekt, triestig is of blij, en anderzijds dat ik niet meer schrijven moet dat
God voer is voor de fysici. Ik zal dus voor beide een tussenweg moeten zoeken.
Of
ik die vinden zal of kan, ik zit vastgeroest in mijn systeem - de pinnekensdraad
gegroeid in de knotwilg - kan ik er nog wel uit? Wat het kind betreft
misschien, ik heb het al eens geprobeerd, jaren geleden; wat de volwassenen
betreft vrees ik van niet.
De
tijd, de grote machtige tijd die de toekomst is, als het verleden is, beide
zich spiegelend in het heden zal het uitwijzen hoe het verder moet. Van hieruit
echter zie ik het niet, ik zit op een dubbel spoor vanmorgen. Welk spoor zal ik
nemen?
|