Men
zegt me soms dat ik zwaar schrijf, wat niet bedoeld is als een minpunt, maar
simpelweg als een vaststelling die ik graag aanvaard. Ik ben nu eenmaal zo en
het is vandaag niet dat dit veranderen zal. Iedere vogel zingt en het
spreekwoord leert ons hoe hij zingt en hoe niet. Ik ben dus iemand die in de
zwaarte werkt, die dingen tevoorschijn brengt die verbazen, die een inspanning
vragen bij het lezen - ze vragen me die ook bij het schrijven. Het is voor mij telkens
een uitdaging die ik aanga in de hoop erin te slagen iets te brengen dat geen
dagelijkse kost is. Ik geloof trouwens niet, dat ik jullie als lezer zou
behouden indien dit het geval zou zijn.
Nu
is het wel zo dat de ene dag de andere niet is, dat ik dieper graaf vandaag om
het morgen zachter aan te doen, maar mijn betrachten gaat toch altijd in zelfde
richting, deze van de geest, deze van iets dat eerder ruikt naar het ongewone;
het is om het duidelijk te maken, altijd een beetje aangebrand.
In
2005 hield ik aan de zee in San Juan/Alicante een, wat ik noemde, poëtisch
dagboek bij, geschreven in een klein schriftje, een cuaderno waar ik zat op de rotsen - er
is geen strand - met de beweging van de zee voor mij. De tekst ervan werd
destijds gebundeld in een beperkt aantal exemplaren. De woorden zijn geen oude
koeien geworden, ze doen het nog steeds.
Ze illustreren de gedachtewereld waarin ik daar toen rondwandelde, weinig
verschillend van deze van nu. Maar ik bezat toen wat ik nu niet meer in zelfde mate bezit: het
inspirerende van de golven - zoals Debussy - de weidsheid van de
luchten, de diepe rust van het er zijn, vrij en ongekunsteld, open en groot
ontvankelijk.
Het
schijnt me toe - en ik denk aan Cees Nooteboom - dat ik toen doordrongen was van
de plaats waar ik was en, als ik schreef wat ik schreef, dat het uitsluitend te
danken was aan de spiritualiteit eigen aan de omgeving. Ik was gedompeld in die
spiritualiteit, ik betastte die, ik voelde en rook die in en omheen mij; ik
stond er binnenin, én met beide voeten, én met mijn geest.
Vandaag,
als ik die gevoelens van toen terug tracht te halen, kennen ze niet meer die zelfde geladenheid, missen ze
het gevoel van de wind in mijn gelaat en op mijn handen; missen ze wat van het
schrijven is op licht korrelig papier; missen ze de geuren en wat meer is, het
geluid, de zang, van de opspattende golven. Ik kan, weliswaar, alles nog
terugroepen, weten hoe het was, maar iets ontbreekt, de eenheid die er toen was
tussen het reële van mijn omgeving en het woord van mijn tastende geest.
Druk
ik me correct uit? Ik weet van een vriend dat hij in zich het globale,
betoverende beeld draagt van de zee van bij ons, beleefd op elk ogenblik van de
dag; van een andere dat hij alles kent, voelt en ondergaat, van het land onder
de sneeuw als in volle zomer, en van nog een andere dat hij weet hoe het is de
zondagmorgen aan een bepaalde meander van de Leie, in de winter als in de lente.
Maar als ze deze beelden terug oproepen, en wellicht gebeurt dit regelmatig,
ontgaat hen meer en meer, naarmate het vorderen van hun dagen, het
reële aspect ervan, is het maar een omfloerste werkelijkheid die ze terugvinden.
Het is als de nuance die er ligt tussen het lezen van een boek en het erop
roepen, maanden, jaren later, van wat het boek geweest was toen je het las.
En,
keer ik terug naar mijn Poëtisch
Dagboek van 2005, heb ik vandaag, gezien wat ik hier verklaarde, het recht er een jota aan te wijzigen?
Ik
denk dan dat ik weer niets had om over te schrijven als ik wakker werd deze
morgen.
|