Er
gebeurde heel wat de laatste dagen, ik ben heel ver geweest, verder dan de Big
Bang ben ik gaan kijken. Je moet het maar doen en het overleven. Thans, nuchter
van geest, blik ik terug op wat enerzijds zwaar, maar ook lichtend van inhoud was. Toch
voel ik dat ik hierover niet alles heb gezegd, is het een onderwerp dat me
altijd bezielen zal, tot in het eindige van mijn dagen, en zeker dan.
Het
is een geluk voor mij, dat dit onderwerp op mijn programma staat omdat het toegankelijk
is en uitgestreken kan worden omdat het oneindig is. Het is een kluif. Het is
meer dan een bos, het is een regenwoud waarin je, o zo gemakkelijk, verdwalen
kunt. Goed dat ik het weet. Goed dat ik nu en dan zeg dat wat ik verklaar
slechts peilingen zijn, slechts een aftasten is van mogelijkheden die zich
aanbieden, met dien verstande evenwel dat ze alle uitlopen op, toch voor mij
althans, één zekerheid: de dood is niet het einde maar een begin, een terugkeer
naar een Eden. Ik wandel aldus in een cirkel, ik vertrek telkens van uit deze
zekerheid en keer er, via een omweg naar terug.
Dit
is mijn publiek geheim, een ander heb ik niet. Ik denk dat het dit is dat maakt
dat ik niet leeg geschreven geraak, dat er nog altijd iets rest om op terug te
vallen en over uit te weiden met andere woorden, vertrekkende uit nieuwere
oorden om eens te meer aan te komen op een plaats waar ik nog niet was. Het is
dit landschap dat ik elke dag betreed, opneem in mij en waarin ik me beweeg, of
het nu realiteit is of inbeelding, het
maakt - buiten het voelen van de kille luchten - helemaal geen verschil, het
resultaat is het zelfde.
Zo
is het, alsof ik elke dag, door de velden die ik zo goed ken - de horizonlijn
heel laag als ik op de heuvel kom - naar
de vijver rijd. Dat ik er ben, er neerzit of er rondloop, wachtend op een
inval, liefst een verwrongen zin. Liefst een regel om er een gedicht, om er wat
proza uit te putten. Wat er op neer komt binnen te gaan in de beweegloosheid der
dingen en er, even beweegloos, even maar te zijn. Ingekeerd er te staan in het licht
dat nog tanend is met nog steeds een groot zwijgen in mij, roerloos, omwikkeld met
de stilte die van de naakte populieren is, van de grassen, van de struiken is,
die van het water is, van de weerspiegeling is, het enige dat hier beweegt,
trillend, ademend.
Hoe
ik ben, als ik er ben, als ik er niet ben: ik ben de stilte zelf, de wind die
van de stilte is, die van al de dingen is: de tafel en de stoelen op het
terras, de zonneschermen dicht gesnoerd, de blauwe zak met blikjes, roerloos kijkend,
niets hoeven ze te zeggen, alles spreekt. Ik er geen eenzaamheid ken, ik er
opgenomen ben om er weinig meer te zijn, immer wachtende tot er iets komen zal.
Ikzelf het wachten zijnde.
Wat
houd ik dan nog, welk verhaal valt er te vertellen nog?
Wat
houd ik nog dat van de lente, dat van de zomer was, van de herfst en het vallen
van de bladeren? En als ik rond de vijver wandel, wat houd ik nog van hier en
daar: de inktzwam sneeuwblank, en recht opgeschoten, een vriend die er niet
meer is, voor wie het heerlijk was, licht gebakken in de boter, zo zegde hij
toch. Een begin het is, een keren naar wat van het reële is.
Andere
beelden duiken op. Ik blijf maar schrijven.
|