Waarover schrijf je als het land onder de
sneeuw ligt en de morgen, om een of andere reden, je welgevallig is, voorspoedig
schijnt voor wat van je dag zal zijn: een vriend die je halen komt met zijn vier
maal vier, je tocht door de besneeuwde velden onder hoge luchten, hij je brengen
zal tot de vijver en je zien zult - al weet je verbeelden het al - hoe hij er
bij zal liggen, beschermd en van een roerloosheid die verbaast, de roerloosheid
gestold op een doek van Bruegel, of op een schilderij dat je in je gedachten
hebt van een vriend.
In feite, hoef je er niet heen te
rijden, je weet het, je ziet het met de ogen van je verbeelden; van uit de
ruimte binnen in jou beloert je de sneeuw, smaakt je ze, voelt je ze. Het is
meer dan als je er al zou zijn, want je bent er nu al, in de verwachting er te
zijn, er te wandelen, het geluid van je stappen in de sneeuw, de lucht te
voelen en te ademen.
Zo ben je ook ineens op vele andere plaatsen,
ben je boven op de Bieshorn, in de sneeuw op een hoogte van meer dan
vierduizend meter, rillend, bevroren bijna, terwijl je hier losjes over de sneeuw kunt wandelen, meer dan
ontspannen, met een straal van geluk als het grijze oosten een zilveren helderheid
wordt.
Straks zal je er staan, zal de zon er zijn, zal je neerzitten op het
terras, goed ingeduffeld, is er in je gelaat en leden de deugddoende warmte van
de zonnestralen, zoals het vorige week was toen je er zat; zal je vergeten wie je
bent, met een boek voor jou op de tafel, na de sneeuw te hebben weg gekeerd,
maar lezen zal je niet, het boek voor jou is je voldoende. Wel kijken hoe effen
wit nu het water van de vijver is bedekt, jij erop lopen kunt, misschien; peinzend hoe
het vroeger kon en hoe het nimmer meer zijn zal.
Want dit weet je met zekerheid, de
enige zekerheid die je nog houdt: wat voorbij is, is voorbij en voorbij is een
vreselijk woord, soms, een woord dat niets ontziet, een woord dat van het nog komende is, dat ook voorbij zal gaan.
Dit alles is van het momentum vóór het
moment dat van de vijver is als je er aankomt, als je uitstapt, en je de
helderheid van de luchten smaakt op je droge lippen. Je wandelt dan samen omheen de vijver. Op
het verste punt ligt een reiger, de hals, de lange, schichtige poten
uitgestrekt, de ogen open. We halen hem van het ijs, het is te koud om daar te
blijven liggen. Op de plaats waar hij lag is een deel van de sneeuw weg
gesmolten, lang kan hij er niet gelegen hebben. Wat is er met hem gebeurd, wat doen we met het dode lichaam?
De dood heeft ons een ogenblik betoverd. We zijn
binnengegaan in de 'kabuze' - zo noemt de eigenaar, Johan, de oude keet die er
staat - en hebben de kachel aangestoken. Ineens was er zon en zat je buiten op het terras, echter niet lang genoeg om een boek te openen. Je had nochtans Michael Strogoff meegenomen, vraag niet waarom, maar het had ook iets te maken met de dingen die voorbij zijn: de
tijd van jou en Jules Verne.
|