Beelden uit het diepste van mijn jeugd
die een vriend oproept in de mail die hij me stuurt: kijken hoe de sneeuw zich
kleeft aan de takken van de bomen in de tuin, hoe ze zich uitstrekt over de
velden en de bossen, de straten en de huizen, een wit laken van tederheid erover
gelegd en wij de sneeuw en de witheid ademend, even rustig als het land als we
zijn.
We hebben echter geen sneeuwman meer
gemaakt. We hebben de sneeuw niet gevoeld in onze vingertoppen, bijtend in onze
neus en oren. We hebben geen aanloop meer genomen om ons af te zetten op de
glijbaan - gaan sleren op de sleerbaan - om het verst uit te komen. We
hebben er wel aan gedacht, ons wel herinnerd hoe het was, op lange namiddagen
na de school, ongevoelig voor de koude, tot blauw de avond viel, de stemmen o
zo helder en klaar in de vrieslucht. Ik de stemmen nog hoor, nu.
Of ook nog wat we ons herinneren: we
waren in het bos, in de grote geheimenis
van de bomen en het sneeuwde, en we het vallen hoorden van de vlokken, rijzend
uit het niets van de hemel boven de kruinen, en als we ons stil hielden er
niets anders was dan het zacht gereuzel van de vlokken tussen de takken, alsof
ze fezelden met wat van het zwijgend leven van de bomen was en van de wind die
er niet was, alsof ook wij er niet waren, maar hen hoorden omdat we ook boom maar
waren.
Of ook nog wat we ons herinneren, en
dan niet de geluiden van de stemmen in de valavond, en dan niet het gereuzel
van de sneeuw tussen de takken, wel, tintelend van de kou, de klompen afgezet
op de mat aan de deur en op kousenvoeten, het binnenkomen in de huiskamer, de
warmte die ons bedwelmde en te gaan neerzitten bij de Leuvense stoof, onder het
lamplicht. Soms, of bijna altijd, met een boek op de schoot: Jeugd van Ernest
Claes, of zijn Wannes Raps, of Eeuwig zingende Bossen van Gullbranssen, of:
och er waren er heel wat in die dagen.
Je
verliest dit niet, je vergeet dit niet, het zit je in het bloed, komende
uit de kilte van de sneeuwavonden en het binnenkomen in de huiskamer, je zit er
met je kousenvoeten op de rand van de Leuvense stoof, bij moeder, bij vader,
bij je broers en je leest of tracht te lezen, of een andere bezigheid: je
vertelt wat je zag of wat je hoorde, over het gefezel van de bomen, over wat je
las van Wannes Raps.
De avonden, destijds, waren lang in de
winter.
Hoe ver dit alles niet ligt in de
tijd, die toen nog tijd was en, ons bezig zijn met wat de tijd was, of het
verlopen van de uren na het avondmaal; het slapen gaan in de onverwarmde kamer onder
de pannen, tussen de wit als sneeuw kille lakens van het bed. De nacht een gewemel
van sterren en als je buiten keek tussen de ijsbloemen op het raam, altijd
uitzonderlijk, de witte doffe glans van de sneeuw, die alles had toegedekt, tot
de hooimijten, de graanmijten toe, de
mussen, de vinken, de merels.
De sneeuw en de nacht, de roerloosheid
van de dingen rondom jou. De knaap die je was weet het nog allemaal.
|