Venus
in het zuidoosten: een roep in de morgen als ik de gordijnen open schuif, maar
geen vreugde, geen gedachte die plots mee opduikt, enkel de gedachte aan
mezelf, hoe ik aarzelde om op te staan en neer te gaan zitten om te schrijven.
Maar ik had enkel mezelf om over te schrijven, waar ik nu al dagen mee begaan
ben. Zeg ik dan dat ik niet meer klaar zie in mezelf, dat ik een vat vol
tegenstrijdigheden ben, dat het slecht
gaat met mij, slechter dan het ooit is geweest.
Vanmorgen
aarzelde ik, het gebeurt zelden, om op te staan en te kijken hoe mijn blog er
stond die ik gisteren had ingelogd. Ik aarzelde omdat ik geen eerste zin had,
geen weg die ik inslaan kon; ik aarzelde omdat er enkel mezelf was.
Er
was wel het nieuwe boek van Michel Houellebecq waarover ik gisteren las[1], een
zwartgallig boek wist Marijke Arijs, en ik lees geen zwartgallige boek over de
ondergang van het Avondland. Ik houd het nog altijd bij zijn La Carte et le Territoire, over Jordan,
die enkele schilderijen had gemaakt, de prijs ervan, toereikend om een bos te
kopen van 500 Ha en dit volledig te omheinen, zodat het niet meer toegankelijk
was voor de jagers uit de streek. Aldus de waarde van een exorbitant doek
plaatsend tegenover de waarde van een uitgestrekt bos, wat velen de ogen zou
moeten openen.
En
er was ook iets over een dichtbundel van
Maria Barnas, Nachtboot. De
recensent Jeroen Dera[2], schreef
er heel wat over, maar ik heb er geen snars van begrepen, evenmin van het overgenomen
gedicht. Barnas wijkt te ver af van de poëzie, dit is nu een algemene regel,
die ik ken - et qui gâta ma vie,
zoals het Francis Jammes overkwam, maar dit heb ik al gezegd - en met haar lyriek blijkt ze uitstekend met
een rauw register uit de voeten te
kunnen : ze verschuilt zich achter een boom om te plassen, maar haar
broek niet goed achteruit schuift zodat ze: en ik over mijn schoenen zeek.
Waarop Dera het waagt te schrijven:
Door het rauwe pissen zo expliciet te benoemen, komt Barnas in haar poëzie
intussen alsnog achter de boom uit. Het is poëzie voor mij waarvan de
woorden, omwille van de rauwheid ervan, niet blijven hangen, toch niet bij mij
als ik tracht me voor te stellen wat er staat. Maria Barnas mag dan nog
schrijven:
Het is die
glibberige vis wellicht
die van
wateren naar water de ogen in
zwemt zich als
latente voorstelling
opdringt. Mijn
hoofd uitspat.
Ik
haal er niets uit dat me even verheffen of verfrissen zou. Maar nogmaals, ikzelf dacht dat
poëzie in een ander landschap gelegen was.
Dit
alles om mezelf even te vergeten en uit
te kijken naar wat buiten mij aan het zich stollen is, het vele dat gebeurt in
de wereld en dat doordringt op een of andere wijze tot mijn schelp, tot mijn
huis in de woestijn. In feite ben ik de heremiet die leeft met het schuiven van
de zandkorrels, het enige waarover hij niet uitgesproken geraakt, het enige ook
dat hem niets oplevert.
Moeder,
waarom leven we? van Lode Zielens is geworden: Moeder, waarom schrijf ik? En
dan ben ik terug bezig met mezelf, met een vraag die ik me niet te stellen heb
want er is geen antwoord op. Ik doe eenvoudig weg wat ik nodig heb te doen,
omdat het deel is van mijn leven. En ik sta niet alleen, integendeel, ik
ondervind het dagelijks. Vrienden die gedichten schrijven, die schilderen, die
beeldhouwen, ze zijn allen bezig. Bij allen is het een vorm van leven waaraan
ze verslaafd zijn. Ik ben geen uitzondering.
[1] De Standaard van 4 januari 2019: Marijke Arijs: De Boer op met Michel
[2] Idem: Jeroen Dera: Een Boegbeeld op een voorwaarts stuwend Schip.
|