In de namiddag nam
hij over uit zijn dagboek wat hij die morgen geschreven had; nam hij over wat
hij wenselijk achtte. Het was wel degelijk een brief aan haar gericht:
Lieve Anja, na je
telefoon van deze nacht, ben ik van ochtend naar de vijver gereden. Het
ontluikende leven greep me aan. Ik was water en land, was luchten en bomen, was
deel van alles en alles was deel van mij. Ineens waren alle uren zonder jou
opgelost. Ik hoorde je, ik beluisterde terug je woorden in de klank ervan, ik
hoorde je lichaam, je tederheid, je tasten naar mij.
Zevenvoudig is de echo van je naam
gebleven zoals ik ooit schreef in mijn dagboek van het jaar van onze eerste
ontmoeting, toen ik rondzwierf met tent en slaapzak, samen met vrienden en
gids, in het Bijbel-land van Noord-Yemen en ik, staande op de hoogvlakte naar
Kawkaban toe, met de vallei ver onder mij, plots je naam riep, of dacht te
roepen en ik de echo hoorde of dacht te horen, zevenvoudig weerkaatst, in
kringen weerkerend tot mij.
Heel die reis was er de volheid van
ons samenzijn, de volheid van bergen en lucht en gletsjer en het vloeien van
water in de kloven; was er die grote volheid van die enkele uren die we samen
gekend hadden.
Thans is Kawkaban een naam die zingt
omwille van jou en van het toen onbekende dat bekend werd en ook, omwille van
de muezzin die me wekte, zodat ik de slaap niet meer vinden kon, opgestaan ben
en geruisloos weggegaan uit de kamer waar we allen, gehuld in onze slaapzak,
die nacht hadden doorgebracht. Weggegaan ben om in de kilte van drieduizend
meter door de straten te lopen en nog steeds je naam te horen. Je boom was toen
in mij aan het groeien. Ik sprak met jou, je liep met mij langs de huizen met
de vreemd getekende gevels, grijs nog in het eerste licht, tot plots de zon
over de bergkam gleed en alles betoverde met kracht en klank.
Dit alles en meer nog schreef ik neer
die gouden morgen in Kawkaban. Kinderen stonden om me heen, verbaasd kijkend
hoe mijn pen van links naar rechts over mijn blad liep. Het was allemaal wel
niet zo heel veel maar je bewoog in mij en ik geloofde in de aanwezigheid van
Hem die ik niet noemen kan, maar voelen kon, jij er in opgelost. Meer was het
niet, enkel nog dat de tijd toen heeft stil gestaan: ik schrijvend, jij
toekijkend over mij gebogen, met de kinderen om je heen.
Dit alles, Anja, terwijl ik als een
jonge man zonder ouderdom, door de velden reed, niet meer wetende welke dag het
was, welke straat het was, waar het oosten was, maar vooruitkijkend naar het
ogenblik dat je aanbellen zou en je voor mij zou staan, stralend, open en o zo
vurig met je ganse wezen, de totale vrouw in jou, naar mij gekeerd.
En ik, hoe bemin ik je, Anja, kan ik
nog wel?
Aan wie kan ik dit vertellen? Ik weet
trouwens niet hoe het verder moet deze namiddag en morgen. De echte dag zal pas
beginnen als jij bij mij zult zijn. En daarna, het ogenblik dat van alle
ogenblikken zal zijn die nog komen zullen, als je voor mij zult staan, als de
roep van de geest zich versmelten zal met de roep van het lichaam. Ik neem je
dan mee in mijn kamer met het grote bed. Ik kleed je uit terwijl ik je kussen
blijf: mijn handen over jou, over je groot verwachten. Je kleed dat op de grond
zal glijden. Je lichaam dat ik voelen zal en je stilte die deze van het levende
is, van het woekerende, het zilte, open en week en vochtig; die deze is van het
tedere, het aangrijpende, het verbrijzelende, het alles opzuigende, het alles
innemende, waarin ik verdwijnen zal.
Waarin ik verdwijnen wil omdat ik zo
lang al heb gewacht, zovele lange avonden of blekende ochtenden, of middagen
van zon en van regen, van moeheid en van niet weten wat. Dit teken ik nog op
als toegift, terwijl ik je deze ochtend enkel zeggen wou hoe gelukkig ik was
toen ik door de straten ben gereden, langs velden en weiden en gesloten huizen
en ik de beloften heb gedroomd waar de luchten vol van waren.
En thans, met de stapel paginas voor
mij op de tafel, wachtend op het ogenblik van je handen, Anja, over mij en je
ogen. En het kan niet, lieve Anja, dat ik prijs zou geven wat nu ons leven is.
Het kan niet dat ik schrijven zou over je binnen treden in dit huis, waar ik je
wacht met een nieuw bruisend hart.
Het boek zelf sluit zich hier. Het
sluit zich op zijn paradigma, op zijn droomgedachten, op zijn verwijzingen en
op wat tussen de lijnen geschreven staat. Het sluit zich op zijn
onvolmaaktheden, op zijn twijfels en zijn zekerheden. Het sluit zich op deze
laatste pagina die de laatste droppels inkt opneemt.
De rest is stilte. De stilte van het
ongelezen woord, opgesloten, tot het opgenomen wordt, tot het open bloeit in de
talloze facetten die het meegekregen heeft.
Ademend.
Het Huis, 31 december
van het jaar des Heren 2018.
|