Een
leeg wit blad voor mij, ik weet wat ik te doen heb, en om eerlijk te zijn, ik
ben in verwachting van wat er komen gaat, hoe het zich geleidelijk opvullen zal
en vooral met wat.
Ik
stel me voor dat jij, als lezer, in een zelfde geest naar mijn blog toe gaat
met de vraag, wat heeft hij nu geschreven. En ik begrijp maar al te goed wat ik
gisteren vertelde over Borges: dat het lukken moet - es trivial y fortuita - dat ik de schrijver ben en niet de lezer.
Het verschil is wel dat ik het moet en dat jij als lezer vrij bent en het
eventueel links mag laten liggen, een voorrecht dat ik niet wil of mag hebben.
Siert
het me? Ik geloof het niet, het geheel is het resultaat van een samenloop van
omstandigheden die ver te zoeken zijn en waarvan niet wordt afgeweken. Evenwel,
siert het me als je mij leest elke dag; het is de aanmoediging die ik nodig
heb, vooral deze morgen.
In
feite elke morgen heb ik er nood aan nu de herfst zich in mij heeft vast
genesteld en ik de gevolgen ervan ken. Weet dat ik de hoop heb telkens te
beginnen met een verhaal dat nog niet verhaald werd, over een bos of een
vijver, over een dorp of een straat die er niet zijn, maar die ik, bij machte
ben er te plaatsen. Vooral is het, het bos dat me intrigeert, dat me aanzet er
verder mee te gaan; er terug te zijn omdat het al een te lange tijd is dat ik
er nog geweest ben; dat ik het eeuwig ruisen van de bladeren hoorde over mij
en er de geur opsnoof van humus en schimmel, van hars en jong struikgewas. En
ik erin wandelde, soms, zoals nu, met vader, tot aan de vijver die er was in de
lente. Ik , een knaap nog, zijn zware hand
vast houdend. Er zwom een grote rode vis in het heldere water met de
bomen en de struiken, met een streepje blauwe lucht, erin weerspiegeld. Het was
geen grote vijver en de rode vis die op en neer zwom;, blij en vrij, alsof hij
niet gewoon was rond te zwemmen in een poel. Eens zomer, zegde vader, eens
zomer en de poel leeg, zal hij sterven.
Een
andere dag dat ik er was met hem, zat ik er neer op een bussel klein hout met een boek dat ik niet las,
terwijl vader met nog andere mannen, doende was het laag hout weg te kappen
onder de jonge bomen van het bos.
Dit
is wat ik er nu van te vertellen weet, maar het bos van mijn jeugd was heel wat
meer, was mijn toevlucht, was deel van mijn vorming, deel van de omstandigheden
die maakten dat ik werd wie ik ben.
En
ik heb het ook anders geweten, dat ik in een ander bos liep, een bos in de
bergen: sparren, dennen, lorken, in volle zomer, de hitte die er hing, de
strakke geur van hars en dorre naalden, met mierennesten hier en daar, wel een
meter hoog en er een man ontmoette, een
andere bosman, plots opduikend voor mij, en we staan bleven, verrast, en we
elkaar hebben toegesproken, hij een man van het dorp, ik een vreemde die zijn
taal sprak en we neer zijn gaan zitten op een oude boomstam, en aan elkaar -
wij ongeveer zelfde leeftijd - verteld hebben wie we waren en wat we deden om
in leven te blijven. Hij een beeldhouwer die naar wortels zocht, naar stukken
hout waar hij een gelaat aan geven kon.
We
zijn samen afgedaald naar het dorp et
dans sa cave, nous avons bu, du tonneau, un verre de son vin du glacier, et
degusté un morceau de fromage dur comme du roc.
Het
is niet bij één glas gebleven, hij toonde we ondertussen de beelden die hij had
gekapt en gesneden en we vergaten de tijd, vergaten wie we waren vóór we elkaar
kennen leerden.
Wee
hen die niet de waarde kennen van het bos - die niet een man hebben ontmoet die
wortels of stukken hout tot beeld hieuwde en met wie ze een glas wijn hebben
gedronken - ze hebben niet, of maar half geleefd.
|