Ik tracht te lezen, zoals het gebeurde toen een jonge vrouw mijn linkerhand
vastgreep en met haar vinger liep over de lijnen ervan liep - het was in Fucine, een dorp in Noord-Italië, op de
weg naar de Berninapas - wat er zo eigen
is aan deze lijnen opdat zij me zeggen zou dat ik iemand was die het woord lief
had, meer dan het geld. Ik vond het een speelsheid toen. Als ik zie waar ik nu
sta, dan vertelde ze me iets waar ik vandaag aan het ten onder gaan ben. Want het
is zo, het woord heerst over me en ik laat begaan, ik verzet me niet en wat
erger is, ik volhard erin.
Een week, of zo iets geleden, was ik bezorgd om mijn geschriften van
een bepaalde periode in 2012. Waarom niet over deze van 2011 en 2010, en alle
voorgaande nog die er geweest zijn?
Ik weet het niet, alleen het woord heeft een uitleg hiervoor. Ik volg.
Ik heb niets anders te doen dan te volgen, het woord dicteert en mijn vingers voeren
uit. Ik schrijf epistels aan de vijver, in bijna onleesbaar tekens, met mijn
schrift op de knieën, om deze epistels daarna over te nemen, te herzien en klaar
te maken om te worden ingelogd. De laatste dagen gebeurt het zo en, gebeurt het
anders, ik denk dan dat ik schrijf van daar uit, dat die plaats mijn cel is, de
plaats waar mijn gedachten samen komen en van waar ze vertrekken.
Ik verbaas me erover hoe ik ben ingesteld - hoef ik dit eigenlijk wel
te zeggen? - maar het is nu eenmaal zo gegroeid, sinds ik die plaats heb leren
kennen vertrekt alles van daar uit. Hoewel er nog andere plaatsen zijn: de
bergen, de zee, maar dan telkens vanuit een wel bepaalde, specifieke plaats
waar ik zat om te schrijven. Ik kon en kan nog steeds er heen wanneer ik wil,
het is de man in mij die schrijft, die Ugo die erover beslist, ik kan hem enkel
volgen.
Ik vraag me af waar mijn vrienden, de schilders zitten, als ze bezig
zijn, zitten ze in de engheid van hun atelier of in de oneindige ruimte van hun
geest?
Ik vraag me af waar Stefan Hertmans zat toen hij schreef over het
gebeuren in het dorp, Moniou in de Vaucluse, waar een troep kruisvaarders hun
tenten opsloegen voor de nacht en hij de kreten hoorde van de vrouwen en de
stervenden, hij zag wat er in het dorp gebeurde, de vlammen zag die opstegen uit
de synagoge.
Een machtige brok literatuur waarover Hertmans zelf zegt :
Ook ik zie de zon boven de heuvel komen, plots en
fel. Ik heb de hele nacht geschreven. Ik ben moe. Ik open traag, om mijn
slapende vrouw niet te wekken, de luiken en het raam van mijn werkkamer
[1]
Hij heeft er de ganse nacht aan geschreven. Ik weet niet of er velen
zijn die dit kunnen, maar het moet een enorme voldoening geven, eens de morgen
daar.
Hertmans volgend, kunnen we ons verplaatsen naar waar we willen om er
te zien wat we willen zien en erover te vertellen wat we wensen te vertellen. Telkens
opnieuw, zoals ik nu, in feite zit in mijn kamer, omgeven door mijn boeken en
de stilte die deze is binnen in mij, ook het licht is zoals ik het wil, ook het
punt in de tijd is zoals ik het wil, en ik vertel dat ik aan de vijver zit en,
maar het spoor dat nagelaten wordt, is het spoor van de ogenblikken dat ik
schrijvend was, maar met dien verstande dat ik, altijd in gedachten aan het
schrijven ben. Het houdt niet op. Ik denk niet één ogenblik. Maar dit kan niet
zul je me zeggen. En inderdaad het kan niet. Toch denk ik dat het zo is, dat ik
maar echt leef als ik schrijf met of zonder de pen in de hand.
Het is wat is van de Kosmos in mij, het is niets anders.
[1] Stefan Hertmans: De
bekeerlinge. De Bezige Bij, 2016, pag.170. Het lijkt me vreemd dat hij de zon
ziet opkomen over de heuvel, voor hij zijn luiken geopend heeft. Maar dit terzijde,
de beschrijving van wat zich afspeelt in het dorp Moniou, van pagina 155 tot 169, dat hij, schijnbaar althans, op
één nacht geschreven heeft, is een meesterlijk stuk literatuur
|