Zo ver ik me herinner
heb ik elke dag mijn pagina geschreven. Gedurende jaren, altijd met dezelfde
pen zodat deze nu, op bepaalde plaatsen, haar hars- of verflaag heeft verloren
en het koper van de huls is vrijgekomen.
De beradenheid
waarmee ik schreef zag ik niet als een doel op zich zelf maar als een aanloop
naar iets groot dat ik ooit schrijven zou: een boek dat uitgestald zou liggen
in de boekenwinkels.
Ik denk dat dit een
droom is van velen en dat het bij velen een droom blijft. Zo, wat is er
verkeerd aan het dromen?
En ik weet nu ook dat
het geroutineerd zijn in het schrijven van één pagina per dag, geen enkele
garantie biedt om ooit een literair waardevolle novelle/roman te produceren. Ik
weet dit nu al een tijdje en heb me erin gesteld, wat niet belet, dat achter
het toegeschoven gordijn de droom hangen blijft; dat je nog een lang leven voor
jou hebt, wat het nog meer droom maakt, om het te bereiken.
Ik bevolk aldus een
van de vele zolderkamers waarvan, in
het midden van de
nacht of heel vroeg in de morgen, het venster hel verlicht is, met in de bundel
licht, een man of vrouw die zich de ziel uit het lijf schrijft, omdat hij of
zij aldus hoopt, ooit naar buiten te komen, uit het anonieme van het bestaan.
Wat eigenlijk een
groot gevaar inhoudt, want eens uit het anonieme weg, komt dat wat je schreef
onder het mes van de kenners, de recensenten en kun je aldus terecht komen in
een polemiek die het einde van je rust betekenen zou.
Nu, een verhaal
schrijf je zo maar niet. Ik heb gisteren met mijn één augustus een poging
gedaan om het gebeuren van een zomerse namiddag om te zetten in woorden. Het
kostte me heel wat moeite om weer te geven hoe het was, op en neer gaande in de
zwoele hitte van de laren, de open plekken in het bos, di in het immense licht,
dit in de wilde geuren van grassen, humus en hars, en plots, jij, zonder
overgang, gekomen in een hoge graad van vermoeidheid die je belette normaal te
denken en normaal te handelen, gedehydrateerd. Mijn vriend, Gustave, als man
van de bergen, hij was er beter tegen bestand, ook omdat hij wist dat de
verlossing dichtbij was. Hij zegde het niet,
il jubilait, hij verkneukelde zich in het vooruitzicht, een bijna
verdorstte man te verrassen, met een koele drank, in het vooruitzicht van wat
ik zeggen zou, eens neergezeten op het terras van de kleine bistro die hij maar
al te goed kende.
Om dit alles te
suggereren in woorden moet je een artist zijn en zo voelde ik me niet. Ik denk
dat ik het stuntelig geschreven heb en ik heb me niet gewaagd het deze morgen,
nogmaals te herlezen alvorens het in te loggen. Het werd zo dikwijls al herlezen,
herdacht en herschreven, zo dat ik ervan verzadigd was en ik maar al te blij was
dat het avontuur, het schrijven van een gebeuren, achter de rug was.
Ik nog juist de moed
had af te sluiten, er kome van wat het wil.
|