A loeuvre donc, sache que le moment est venu pour toi de tailler dans le
vif, étant admis que celui de la méditation lait précédé. Si jusqualors tu
nas remué que ton esprit, il faut maintenant que tu remues ta langue, il faut
maintenant que tu remues ta main. Ceins-toi de ton glaive, de ce glaive de
lesprit qui est le verbe de Dieu.
Een
vriend maakte publiciteit voor mijn blog en ineens is het aantal bezoekers
gestegen tot vijftig, meer dan het dubbele van de doorsnee dagen. Kan ik dit
aan, wijzigt dit iets aan mijn wijze van schrijven, iets aan de inhoud ervan?
Heb
ik nood aan een ander ingesteld zijn, een andere, zegge mindere diepgang in de
onderwerpen die ik behandel of tracht naar voren te schuiven, is er een reden
toe, of word ik opgezocht precies omwille van deze diepgang?
Als
ik schrijf denk ik dikwijls dat ik me bevind in een cel in een
Cistercienzersabdij, in Moissac bijvoorbeeld, maar meestal in Le Thoronet, waar
ik ooit was, een abdij waar Fernand Pouillon een schitterende roman[1] over
schreef en waaruit de woorden hierboven werden gelicht, komende van Bernard de
Clairvaux, die deze abdij heeft gebouwd in de twaalfde eeuw.
Het
zijn woorden, waar ik, o zo dikwijls in gedachten, op terugval als ik schrijven
ga; als ik me instel op het betreden van die cel, in de schaduw van wazige Gregoriaanse
gezangen, zo wenselijk en nodig om me te richten tot jullie, mijn lezers:
Ik
weet het deze woorden zijn nu niet meer gangbaar, ze hebben geen scheepsrecht meer, maar ontdaan
van het eigene aan Sint-Bernardus, ben ik deze altijd indachtig geweest en heb
ik me er altijd op ingesteld, armé du
glaive de lesprit.
Tekenend
voor de geest van de middeleeuwen waren deze woorden, en even tekenend, de
eerste gotische kathedralen die werden opgericht.
De
geestelijke kracht die er van uit gaat
ontgaat ons vandaag, we hebben er geen nood meer aan en we geven er ons geen
rekenschap meer van omdat we zijn ondergedompeld in een materialiteit die
verdovend werkt.
Het
is nu eenmaal zo, maar we verzetten ons, we willen de drijvende kracht blijven
die zich spiegelt aan, en zich voedt met de geest van de kathedraalbouwers, het
meest edele dat door hen ooit in het westen werd bereikt: een integratie van het
kosmische, gezien als het goddelijke, het verhevene, in het dagelijkse leven, bouwwerken
die ons nu meer en meer gaan verbazen naarmate we ons verwijderen van de geest
ervan.
Ik
zie wat er gebeurt omheen mij, ik zie hoe alles juist boven het aardoppervlak
hangen blijft. Ik zie dat de geest aan de basis ervan, niet meer wordt
opgezocht, noch in de literatuur, noch in de Kunst. Wat de kern was van onze
westerse beschaving sterft nu een langzame dood.
Ons
verzet er tegen houdt ons schrijvende.
[1] Fernand Pouillon: Les
pierres sauvages, éditions du Seuil, 1962.
|