Die avond en het huis.
We spraken: hoe de ginkgo bilboa,
hoe van alle bomen de catalpa.
Hoe ons ogen over de pelouse,
hoe een effenheid van gras en denkvermogen,
het huis gedoken hield.
Dit toen over ons de avond.
Hoe de lissen en de waterlelies,
de biezen en de merel laat.
Hoe als vrienden, ook van vele tijden,
hier gekomen om van de dingen te getuigen
die er waren, de kleine en de grote.
Dit alles toen over ons de avond.
Dit alles toen de schemer
in de kamer, met Hiroshige en Hokusai,
en wij gezellen in een kring gezeten,
in bezinning oosterse gedachten strooiend
over wat al was en wat nog komen zal.
Hoe wijs we waren, hoe poëzie, hoe Hamlet
onder ons gekomen, hoe wijs gedronken,
wijnen en waters en woorden,
En aan de tafel waar we genodigd waren,
een stil gebed gedacht, het niet luidop gesproken,
omdat zo uitzonderlijk we er waren,
omdat we zagen hoe goed het was, hier te samen,
en de dis, hoe die van alle dissen, uitgelezen was.
Zo de avond, we avondmaalden en vertelden
wat de omtrek van de aarde was,
indien een meter meer.
Dit, terwijl de aarde zich verder wentelde
om de zon en het ons niet deren kon,
omdat van alle avonden dit precies de avond was.
Zij die er niet waren, hebben enkel te begrijpen,
van de avond dat hij enig was,
ons niet zo vlug verlaten zal,
maar het hoeft gezegd toch bijna vergeten.
Zo het huis dat alles hoorde, zag
en het noteerde.
|