Het pleidooi uitgesproken door Charlotte Van den Broeck op de 10de verjaardag van het ‘Felix Poetry Festival’ in Antwerpen, werd overgenomen in De Standaard der Letteren van 8 juni ll. Het behelst een merkwaardig en hoogstaand stuk literatuur handelend over Poëzie, gesteund op het onderscheid dat moet gemaakt worden tussen ‘betekenis’ en ‘betekenaar’. Ze haalt hierbij Ferdinand de Saussure aan:
‘De betekenaar is het concrete, talig gerealiseerd teken, de uiterlijke vorm van bv het woord ‘boom’. De betekenis is het mentale concept dat door de tekens wordt aangesproken… Er is een enorme kloof tussen betekenis en betekenaar en werkelijkheid … De enige hoop is de dichter, want daarom heet hij of zij ‘dichter’, omdat hij door middel van de poëzie dichter bij de betekenis te komen.
Ik weet niet – aldus Van den Broeck - of het waar is, of die taak te vervolmaken is, maar de poging spreekt me aan.’
Ik verlaat haar betoog hier, omdat ik terug wil gaan naar wat ik enkele dagen geleden vond bij Rutger Kopland, namelijk dat ‘een goede dichter een lezer iets biedt dat anders is dan anders, maar toch vertrouwd aanvoelt. Op die manier leg je een essentie bloot die al ergens vermoed werd.
Volgens mij is poëzie wat bij het lezen van een gedicht, vermoed wordt dat er staat. Niet zo zeer wat er te lezen is: de beelden die er getekend staan, maar wel wat die beelden je vertellen, hoe ze je beroeren, hoe ze tot leven komen in jou en welk effect ze hebben op jou.
Poëzie is gevoelens, is niet het beeld dat er staat in woorden uitgedrukt, maar is wat het beeld, de betekenaar, je vertelt, is de wijze waarop de betekenis ervan doordringt tot je gemoed.
Dit binnenkomen is verschillend van persoon tot persoon, is afhankelijk van de gemoedsgesteltenis van de lezer die gunstig zijn kan of ongunstig, welwillend of afgesloten. Het komt er dus niet op aan – en hierin heb ik me altijd vergist – uit te zijn op een mooie ‘betekenaar’, het komt er op aan woorden te vinden die in zich ontroeringsopportuniteiten dragen. Het iets in meer dat inwerkt op de lezer, niet zo zeer omwille van wat er staat maar hoe het er staat, in welk verband het er staat.
Het is altijd mijn betrachting geweest, in mijn gedichten, aan het achterliggende, de betekenis, een diepte mee te geven, niet zo zeer om een poëtisch beeld op te roepen, maar eerder een poëtische gedachte, wat, en het is evident, aan mijn poëzie een moeilijkheidsgraad mee gaf die remmend werkt.
Het was de nalatenschap van T.S.Eliot die mijn bezieling was en gebleven is. Alle gedichten geschreven tot op heden, op enkele uitzonderingen na, zijn ervan doordrongen.
In een van mijn volgende blogs ontdoe ik me van een van deze gedichten.
Ondertussen zat ik en bleef ik gevangen en gekneld in de ‘Four Quartets, Little Gidding II, 130-143:
Let me disclose the gifts reserved for age
To set a crown upon your lifetime’s effort.
First, the cold friction of expiring sense
Wthout echantment, offering no promise,
But bitter tastelessness of shadow fruit
As body and soul began to fall asunder.
Second, the conscious impotence of rage
At human folly, and the laceration
Of laughter at what ceases to amuse.
And last the rending pain of re-enactment
Of all that you have done, and been; the shame
Of motives late revealed, and the awareness
Of things ill done and done to other’s harm
Which once you took for execrcise of virtue.
Then fools’ approval stings, and honour stains…
|