Een goede dichter biedt een lezer iets dat anders is dan anders, maar toch vertrouwd aanvoelt. Op die manier leg je een essentie bloot die al ergens vermoed werd.
Rutger Kopland (1934-2012).
Gedicht.
Wat de avond van de rozen weet,
het licht weet van de nacht
is kennelijk overbodig, is te ver gezocht.
Maar toch een vraag:
hoe in elkaar verweven,
het ene niet zonder het andere kan,
maar in elkaar gebed,
als in gebed, verstild verzonken,
ademend.
Van de dingen die er waren
en de dingen die er zijn,
die totaal verschillend,
toch elkaar bezitten.
De toonaard kent de klank ervan
de musicus en de poëet, de hand
het blad waarop geschreven wordt,
of in het marmeren blok
het beeld al is
alvorens het gehouwen wordt.
Wat indien we niet waren
met guirlandes in de geest omhuld,
met rozenvelden in de herfst
bezoedeld in de nevel,
ogenblikken van vertedering
dat onze wereld is.
Of wij, gelopen in de regen
we zelf de regen waren:
geur die van de rozen is
en van de regen in de aarde is.
Terwijl zo iel, zo onopgemerkt,
verwonderlijk,
dit niet de zomer van de ouders is,
niet de bedwelming is
van de luchten over ons gebogen
maar van de rozen in de avondzon.
Dit, toen we, in Schellebelle
langs de velden liepen,
de jonge jaren
die van ons leven waren,
toen, met floers omfloerst,
van ogenblik tot ogenblik,
de tijd, een doek gesponnen,
tot zo lang nog als de dagen,
en, soms het toeten
van de boten op de Schelde,
soms herhaaldelijk:
Herinneringen, je ontgaat ze niet,
zelfs de drie abelen niet.
|