Ik waag het, vandaag te verwijzen naar de orthodoxe Hindoe Schriften en wel naar een bijzonder deel ervan, de Bhagavad Gíta[1].
Weinig zijn er, hier in het westen, die hierover iets te zeggen hebben, zoals er weinig zijn die zich wagen iets te vertellen over de Bijbel; maar het is een geschrift dat dieper graaft in het wezen van de dingen en een sterke aanleiding is voor de westerling die we zijn, te gaan geloven in het onwaarschijnlijke.
Wat weten wij ervan, de ‘arme zondaars’ die we zijn? Wat weten we van wat er overblijft van ons, eens het eindpunt van ons zijn bereikt; niet van ons omhulsel, dat weten we, het is maar wat stof, maar wat van ons ‘ik’, van wat er opgeslagen, opgestapeld ligt, in onze elektronen, in onze, om het even welke quarks of partikels, of Higgs-bossons?
Wat rest er van het ‘ik’ dat ons lichaam bewoonde, is het niet een deeltje van het kolossale, ondoorgrondelijke, nebuleuze ‘ik’ dat van het Universum is; het deel dat, zoals de Bhagavad Gita het laat uitschijnen, onsterfelijk is en overgaat van het lichaam van de ouderling naar het lichaam van de boorling? Wat de Hindoe als volgt formuleert?
Never have I not been, never have you not been, and never have these princes of men not been; and never shall the time come when all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies.
Of, zoals de ziel die we in pacht kregen, overgaat in ons lichaam van onze kindsheid, naar onze volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En ik begrijp, als ik dit lees, dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk is en overgedragen wordt van leven op leven. En,‘altijd ben ik geweest van in den beginne, en altijd zal ik er zijn, altijd een tikje, een leven meer dan ik al was.
Het oerbeeld van het levende ‘ik’, het, komende van in den beginne tot in het eeuwige doorgegeven ‘ik’ van mens op mens, zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita.
En er zijn andere wijsheden, meer aards gebonden dan, meer gericht op het dagelijkse van ons bestaan, regels die we nimmer hebben aangeleerd maar die een oplossing brengen voor onze verzuchtingen, meer en meer te zijn of te hebben. Er is een versregel uit de ‘Four Quartets’ van T.S.Eliot die ik wel eens durf gebruiken als ik me zorgen maak over de kwaliteit van wat ik geschreven heb. Eliot heeft het over zijn pogen, woorden te gebruiken om zijn gedachten uit te drukken. Elke poging, dicht hij, is een gans nieuwe start en een andere soort van faling. Maar zegt hij verder:
‘For us, there is only the trying. The rest is not our business’.
Het is zo iets als doe wel en zie niet om. Echter, voor iemand die schrijft is het niet zo eenvoudig, al wat je neerzet op je blad, met deze stelregel te bedekken. Eliot heeft zeker de Hindoeschriften gelezen, in tal van zijn verzen spreekt hij over de god Krishna, een belichaming van het absolute zijn. Ik ben dan ook niet verbaasd, de oorsprong van zijn versregel te lezen in de Bhagavad Gíta:
‘Let your reward be in the actions themselves; never in their fruits. So be not moved by the fruits of actions. Nor let inaction dwell in you’.
Het komt er dus, en ook voor mij, vooral op aan actief te zijn, en actief te blijven. Te trachten woorden te gebruiken om gedachten, beelden, herinneringen, gebeurtenissen, op de meest literaire wijze weer te geven. Eens dit gedaan, is mijn werk af.
Maar de gelatenheid van de Hindoe bezit ik niet, ik blijf uitkijken naar the fruits of my actions. Ik blijf er gevoelig voor;
[1] A Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and the God Krishna”; The Peter Paper Press, Mount Vernon - New York 1959, pag. 13.
|