‘Moeder, waarom leven we?’ vroeg Lode Zielens zich af. En ik: vader, moeder, waarom schrijven we? Welke genen draag ik in mij, voortkomende uit jullie én, geconditioneerd, bij conceptie of geboorte, door de positie van sterren en planeten; genen die in zich de o zo voedende drang kennen tot het ‘creatief-zijn’, dat voor mij, vandaag, bijna voluit het woord is, het schrijven is?
Welke hunker leefde al in mij, toen ik als tien-, elf-, twaalfjarige aan tafel zat te schrijven en vader me vroeg wàt ik aan het schrijven was – hij dacht wellicht aan straf – ik hem vrij en vrank antwoordde dat het een boek was dat ik schreef. Vandaag weet ik dat ik gans mijn leven geschreven heb, hetzij in gedachten, hetzij in realiteit, dat ik gewerkt heb aan dat ene grote boek – het was ook de wens van Zhivago/Pasternak – dat zou verbazen.
Als ik nu het aantal boeken zie waarmede de markt overspoeld wordt, het aantal manuscripten die binnenlopen op de redacties van de uitgeverijen, dan stel ik vast, dat ik ook verleid ben geworden om ook mijn boek, een paar weken/maanden, in de etalage te zien liggen; is het massaal aantal ervan, eerder een vrees geworden; is, met de jaren en het on-succes dat ik op dit terrein kende, is deze menselijke droom afgezwakt en denk ik, diep kijkend in mezelf, dat ik me moet tevreden stellen met wat ik elke dag brengen kan; dat dit de levenskracht is die me recht houdt; dat mijn gang wankel is eens de woning verlaten, maar heel stevig nog, jong en uitgelaten soms, als ik aan het schrijven ben; dat ik geen Beethoven of Dante of Rubens ben, mijn naam amper gekend in mijn nabije omgeving.
Wat mijn aanwezigheid, als naam en werk betreft ben ik niets meer dan de talrijke vrienden/lezers die me nog resten.
Creatief zijnde, denk ik schoonheid voort te brengen, of het nu de schoonheid van woord en gedachte betreft, de schoonheid van lijnen en kleurvlakken, of de schoonheid van het bij elkaar brengen in een kader, van stukjes natuurlijk materiaal, het komt er niet op aan, het is schoonheid die ik in de eerste plaats beoog – waarmee ik me buiten sluit uit de gemeenschap van de hedendaagse kunst - om via die schoonheid een waarheid te verkondigen, deze van mijn kosmische, zo materiële als spirituele verbondenheid die als een vorm van religiositeit wordt beleefd.
Ik schreef het reeds herhaaldelijk, of liet het dan toch uitschijnen, mijn paradigma is het cosmotheandric principle van Raymundo Panikkar, God, Kosmos en Mens innig in elkaar verstrengeld, één geheel vormend, zoals het omschreven staat in ‘Belonging to the Universe’[1]. Het is aldus in het domein van de creativiteit, ook het domein van kosmos en natuur, dat ik me als individu, met zijn hunker naar het literaire, wil opstellen. Deze opstelling voldoet me, is mijn adem.
Als mens van de eenentwintigste eeuw lopen we niet in het gareel, de Kosmos heeft schijnbaar geen vat op ons, al gebruiken we hem wel, we volgen hem niet in zijn diepste geledingen. In dit verband voelen we ons God en stellen we daden die diametraal er tegenover staan. Dit was het besluit van mijn blog van enkele tijd geleden toen ik me de vraag stelde – en vandaag ook nog - hoe het kon dat we, integraal deel uitmakend van die Kosmos, hem dan toch niet volgden.
Is dit zo of is het schijnbaar zo?
Is het maar inbeelding te denken dat hij, de Kosmos, geen vat heeft op ons, tijdelijk en voorlopig ons vrijheid latend, maar al zijn tijd nemend; dat hij onderhuids aan het werken is en dat we uiteindelijk aan de evolutie die de Kosmos eigen is niet ontkomen zullen; hij ons dwingen zal ooit, wanneer kunnen we maar gissen, in het gareel te gaan lopen. Om te komen tot een steeds maar hogere complexiteit naarmate we dieper en dieper door dringen tot het sacrale hart ervan?
Het cosmotheandric principle ervan.
[1] Fritjov Capra and David Steindle-Rast, with Thomas Matus: ‘Belonging to the Universe – New thinking about God and Nature’, Penguin Books, 1992, pag. 101.
|