Ik kan er niet voorbij, ik kan niet voorbij de dag van 6 juni, de dag dat mijne moeder – ik schrijf ‘mijne’ zoals Maurice Gilliams over ‘zijne’ moeder spreekt – in 1906 geboren werd. Ze was fier op die datum: de zesde van de zesde maand van het jaar zes. Ze droeg die datum met zich alsof het een belofte inhield, alsof het een diploma was voor het leven. De enige die ze ooit verworven heeft, hoewel ze in staat was ooit onderwijzeres te worde wat haar droom was, maar er de gelegenheid niet toe kreeg. Ze is tot haar twaalfde, veertiende misschien, naar school geweest en daarna hielp ze in de fruithandel van haar vader. Opgeschept met een verloren droom, het lot van vele dromen en verwachtingen.
Ze huwde jong, en precies dag op dag, negen maanden later ben ik geboren. Ik beeld me in hoe hun huwelijksnacht moet verlopen zijn, mijn vader kennende, ik weet niet of mijn komst haar droom, onderwijzeres te worden, compenseerde. Ik zie me wel staan naast haar op een sepiakleurige foto, zij een mooie jonge vrouw. Ik op de ouderdom van vier, vijf jaar.
Haar leven is geen feest geweest. Ze heeft het moeilijk gehad, vooral tijdens de oorlogsjaren, maar allen zijn we die jaren, mijn twee, vijf en zes jaar jongere broers en ik - een zusje werd een miskraam - doorgekomen zonder kleerscheuren.
Ik zal, in het begin, hun oogappel geweest zijn. Ik herinner me een Sint-Maarten dat ze me in de vooravond bij de buurman stuurden, die zijn aardappelen in dunne schijfjes gesneden in een pan gesmolten smout aan het bakken was. Ik zie de pan nu nog, en toen ik terug thuis kwam de tafel gedekt stond met fruit en snoep en speelgoed, ze hadden niet kunnen wachten tot de morgen van 11 november.
Hoe eer ik haar? Hoe spreek ik over haar? Nu vele herinneringen zijn weggeëbd, nu ik tasten moet om het meest sprekende terug te nemen, herop te roepen: ik een kind zijnde, een knaap, een jonge man? Hoe was het huis, hoe waren ooit de dagen, hoe waren haar gevoelens voor vader, die niet een voorbeeld van een echtgenoot was, of was hij het toch?
Ik weet dat ze het financieel niet breed hadden om me om me te laten verder studeren, maar de hoofdonderwijzer van het dorp – hij gaf me de eerste lessen Frans, hij leerde me Ernest Claes en Jules Verne kennen – had iets gezien in mij en maakte dat ik deel kon nemen aan het examen van de ‘meest begaafden’.
Ik zou nog andere zaken kunnen vertellen, die mij betreffen, maar ik ben er niet zo fier op, ik heb haar verwachtingen pas na enkele moeilijke omstandigheden, kunnen waar maken. Ze had wellicht verwacht van mij, haar droom geprojecteerd te zien op mij. Ze heeft het me echter nooit verteld. En als ze het mij zou gezegd hebben, het heeft zich niet in die zin voltrokken.
Had ik een goede band met haar, had die beter gekund? Wellicht, ja. Toen ze hulp nodig had heeft mijn jongste broer, Georges, zich over haar ontfermd. Ze is gestorven op de leeftijd die ik stilaan aan het bereiken ben, zonder enige garantie weliswaar.
Ik denk nu, dat ik altijd te veel ben ingenomen geweest met mezelf, en als ik erover schrijf zoals ik erover schrijven kan, dat het niet de houding is van iemand die zijne moeder op handen droeg; gevoelens waren anders destijds.
Of, kan het dat ik het nu verkeerd zie?
|