I can’t write a religious philosofical poem a day. Deep reflexion is necessary for both, writer and reader. So, in order to arrive where we ought to arrive, both of us, we need more time.
Ik was aangekomen bij de woorden van Jahweh: ‘als je me een altaar bouwt in onbehouwen steen het moet’. Ik weet dat dit opgetekend staat, in drie boeken van de Bijbel. Heb mijn King James’ Bijbel mee genomen naar de vijver, en gezeten in de schaduw, heb ik getracht de zin van Jahweh te lokaliseren. Ik ben er niet in geslaagd, nog niet. Maar ik moet verder zoeken omdat, vond ik, het een belangrijk gegeven was, dat het onbehouwen laten, herkomstig was uit een gemeenschappelijke bron en ik hier een binding zag met de talloze dolmen en menhirs over West-Europa verspreid - ook deze van Stonehenge - die onbehouwen zijn gebleven, onbehouwen wat betekende ongepollueerd door een beitel, of door mensenhanden. omdat aan de stenen - en dit is een visie van mij en van heel wat anderen - in hun natuurlijke staat, een innerlijke kracht werd toegekend.
Ik herinner me, het was in Avebury, dat een jonge man – ik was toen ook nog jong – de stenen die er in een cirkel liggen betastte met een wichelroede en dat de roede heel duidelijk begon heen en weer te slaan.
Ik vroeg hem of het zo was dat de stenen magnetisch geladen waren, en hij antwoordde: Didn’t you see my dowsing rod, how strongly it was moving? Kon het dat dit een algemeen verspreid beginsel was die destijds doorgedrongen was tot onze eerste kathedraalbouwers die ook, zoals Louis Charpentier[1] laat opmerken de stenen lieten trillen zoals de snaren van een piano.
Zo, er gaan heel wat opzoekingen aan vooraf, wil je niet op de vingers getikt worden voor plagiaat,
En dan is er nog, het weergeven van de grondgedachte in een zo beknopt mogelijke vorm, waarbij elk woord zijn betekenis heelt, telkens trachtend én het ritme te behouden, én kleur te geven aan de klank van het woord. Om deze redenen ook riskeert de bestaande tekst, bij elke lezing ervan te worden gewijzigd. Dit overkomt me regelmatig, zodat ik verplicht ben, op een gegeven moment, de tekst los te laten zoals hij er staat en hem niet meer te gaan herlezen. Wat ik uiteindelijk toch doe, zoekend naar de perfectie die, ik beken het, veelvuldig kan zijn.
Het herlezen houdt dus telkens een gevaar in, ik weet het maar al te goed, vooral omdat het draagvlak van mijn Genesis, gedachten zijn die iets verkondigen willen en in deze toestand minder poëtisch worden opgebouwd – de poëzie zit hem in de gedachten zelf – en minder in de woordkeuze.
Ik dacht dat dit nodig was vermeld te worden. Is het niet voor jou, als lezer, het is in elk geval geldig voor mij als schrijver. En het is dubbel nodig want ik wil me er van ontdoen, ik wil me er van bevrijden door het neerschrijven ervan.
Creatief zijn op alle vlakken is het bewijs van ons mens zijn, vooral dan het bewijs van de geest in ons. Het bewijs dat deze niet ingeslapen is maar functioneert zoals het Universum functioneert, altijd bewegend.
In dit opzicht ben en blijf ik een slaaf van het woord.
[1] Louis Charpentier: ‘Les Mystères de la Cathédrale de Chartres’ Robert Laffont, 1966
|