Op een avond neer gaan zitten – waar
heeft schier geen betekenis - en in dromen
of gedachten, de bolster laten barsten
die omheen ons lichaam ligt en achter
ons te laten, lijk de slang haar vel afschuift
het loze leven dat ons gebonden hield:
Wij toen, de oneindigheid zijn in gegaan.
We hebben het zelden zo geweten
maar op een morgen ook, we zagen het,
de meidoorn als met late sneeuw bedekt,
zoals we ook het lazen van T.S. Eliot.
En even blank nu, alle ogenblikken
die nog komen zullen, uitgebalanceerd.
Wie of wie we hebben bemind,
in de grenzeloosheid van schoot in schoot
ineen gevlochten en ineen verschroeid
tot pulver van smaragd en amethist.
En niet nodig te begrijpen omdat
het zo doordringend is:
de elektron zich slingerend
omheen de nucleus, de siddering
van al wat is gekend en niet gekend,
ijl beademd en beneveld,
het zijnde en het wordende.
De nachten hier zijn koel in dit oord.
|