Zoals de Leie in het Vlaamse land, in meanders door weiden en velden vloeit, langs huizen en doorheen steden, naar haar eindpunt, waar haar wateren en haar wezen als Leie, opgenomen wordt in de Schelde - deze van Peter Benoit en van velen onder ons - zo zijn mijn geschriften. Een metafoor, waarin ik enkel er op wijzen wil dat ik me, hierin draaien en keren moet om een resultaat te bereiken dat uiteindelijk terecht komt, zoals de Leie verdwijnt in de Schelde, in de massa teksten die vandaag verschijnen.
Ik denk dan aan de journalist die zich uitslooft om een degelijke column te schijven en niet weet of zijn woorden gelezen zullen worden, en als ze gelezen zouden worden, welke reactie ze uitlokken zullen, waarvan hij zelden iets horen zal – ik had mijn geschrift van eergisteren wel willen doorsturen naar Bernard Dewulf – maar zo gaat het nu eenmaal, dus ook zo met mijn woorden.
Maar de Leie blijft zich oplossen in de Schelde, zo blijven mijn geschriften verder vloeien, wat ze ook mogen te betekenen hebben. Dit alleen al is een verhaal op zijn eigen: de man voor zijn klavier die maar bezig is, dag aan dag, doorheen de uren van de dag en zijn andere bezigheden, om toch maar iets over te laten dat tastbaar is, dat leesbaar is, alvorens de nacht in te gaan, hij zelf dan, en, op een andere plaats, zijn woorden.
Het onvergankelijke van het ogenblik, in het vergankelijke van de tijd, zoals het altijd zal zijn, vergankelijkheid de regel zijnde. We weten het en toch volharden we, omdat, zoals het water van de Leie zich mengen zal met het water van de Schelde, de hoop er is dat ook je woorden zich mengen zullen met de woorden van de lezer en via hem, met de woorden van de wereld om ons heen.
De meanders, een rijke metafoor zijnde, is van een gans andere aard als metafoor, dan deze waar Borges naar verwijst, in zijn poging om het vers, ‘dolce color de oriental safiro’ van Dante in te leiden.
Hij, Jorge Luis Borges, heeft het over twee termen waarbij de ene zich converteert in de andere en haalt het voorbeeld aan van een metafoor waarin de Saksen, de zee, el mar, beschrijven als ‘el camino de la ballena, o, camino del cisne’.
In het eerste deel komt het massale van de walvis overeen met het massale van de zee; in het tweede contrasteert het kleine van de zwaan met de uitgestrektheid van de zee. En hij voegt er nog aan toe – en dit ook is typisch Borges - nooit zullen we weten of degene die deze metafoor hebben uitgevonden (gesmeed hebben) deze aanduidingen zullen opgemerkt hebben[1].
Wat er ook moge van zijn, de woorden van Borges die een eerste druk kenden in 1982, zijn nog steeds levend onder ons. Ik heb gewild dit ’levend zijn’ te benadrukken. Dit is het minste dat ik aan Borges schuldig ben, om niet te spreken van al het andere.
[1] ‘Nunca sabremos si quienes forjaron esas metàforas advirtieron esas connotaciones’ uit ‘Nueve ensayos dantescos’ . Collección austral, 1998, pag 129 : ‘Purgatorio I, 13.
|