Over iemand anders dan mezelf, heb ik het zelden. Gebeurt het toch, dan ben ik er onvermijdelijk bij betrokken. Dit is een eerste punt dat ik aanhalen wou; een tweede is – en ik dacht er gisteren aan – dat ik meestal over vreemde, verborgen zaken schrijf; dat ik meestal eindig in een metafysische omgeving, waar niets vaststaat, waar niets met absolute zekerheid te vertellen valt, maar waar ik o zo graag vertoef.
Ik weet dit ten volle en het betekent eerder een verliespunt dan een winstpunt, want eens in die ongewone omgeving verzeild, wie zal me ernstig nemen? En toch word ik telkens verleid door de man, de Ugo in mij.
Dikwijls stel ik me de vraag hoe het zo ver is kunnen komen, hoe ik geworden ben wie ik ben? Ben ik altijd zo een ‘muggenzifter’ geweest die het laatste uit de kan wou halen? Ik denk het niet, het is geleidelijk aan gekomen. Het is gegroeid, zoals een wilde kerselaar in het landschap er gekomen is, omdat een merel of lijster er een kersenpit heeft achter gelaten, en deze, op een nacht, juist voor de lente begon, ontkiemd is en hieruit, en dit tot zijn eer en glorie, een kerselaar in bloei is ontstaan die er anders nimmer zou gestaan hebben.
Wie heeft dan het zaad in mij gezaaid?
Zijn het mijn ouders, voorouders en ga maar verder, geweest; zijn het de sterren en planeten geweest;, is het de globaliteit van omgeving en omstandigheden geweest, de boeken die ik frequenteerde?
Het is een achteruit kijken tot in mijn verste jeugd: iemand of iets heeft me in de boeken gejaagd. Van toen af wist ik dat ik schrijven zou, en de eerste prijs die ik er mee won, nadat ik had mee gedaan aan een wedstrijd in een of ander dagblad, lang heel lang geleden, was een boek. Wat ik me er nog van herinner, een boek, het eerste boek dat ik bezeten heb, over een jonge man, die een lange zwerftocht had gemaakt in het hoge noorden en er in de avond overvallen werd door zwermen kleine vliegjes. Het is ons, Pierre H. en ik, ook overkomen hoog in het noorden van Schotland, aan de rand van een bos, een namiddag naar de avond toe.
Wie leest die droomt en wie droomt heeft niet genoeg aan de wereld rondom hem, hij zwerft uit, niet in het hoge noorden, maar in gedachten zwerft hij uit. En eens zo ver gekomen, kent hij de nood en de drang die uitgezworven gedachten neer te schrijven, om ze in een eerste fase te bewaren.
Dus zeg ik nu: het zijn de uitwasemingen van al die dromen die me gebracht hebben tot waar ik nu sta. Wat echter niet alles verklaart, er moet een grond, een basis geweest zijn bij mijn ontstaan in de schoot van moeder, ontstaan op het ogenblik van de bevruchting. Dat magische moment, vergeten door ons allemaal, nooit opgeroepen door een van ons, het kiemmoment zijnde, niets anders dan de interventie van de Kosmos of het nu een kersenpit is of een foetus betreft.
Of het moment waar we niets van af weten, waarin alles zich voltrekt, het moment waarin de Kosmos - hijzelf en niemand anders - zijn stempel heeft afgedrukt in de kiem of de foetus die toen ontstaan is.
Wat het effect van deze interventie is geweest zal pas later aan het licht komen in de karaktertekening van de boom of de mens. Voor deze laatste, is dit zijn zodiakale afkomst, die hoewel nooit bewezen, een kosmische herkomst kennende, niet mag op zij geschoven worden. Want de bevruchting is het moment, het ogenblik dat de kosmische stralingen hun effect kennen en de bevruchting plaats vindt.
Ik weet dus dat ik voor een belangrijk deel, het product ben van de kosmische interventie, de elektrische ontlading die de bevruchting is geweest. Trouwens elke creatie is een effect van het kosmische in ons.
De humus waaruit ik zou opgroeien, getemperd dag na dag, door weer en wind, door licht en water, door de vele omstandigheden waarin ik zou terechtkomen, omstandigheden die zowel deze van mij zijn als van anderen. Ze zijn er alle de oorzaak van dat ik schrijf waarover ik schrijf.
Ikzelf sta er machteloos tegenover
|