Herinneringen kunnen zo bouleverserend zijn dat je je laat gaan, dat je niet denkt aan de gevolgen die ze kunnen hebben op jou, eens ze geschreven staan alsof ze pas dan hun uitwerking krijgen. De nostalgie van het gebeuren haalt je neer als je het waagt wat je geschreven hebt, voor de zoveelste maal te herlezen en te herbeleven. Vooral dan als het geen gewone herinnering betreft, maar een gebeuren dat op het ogenblik van de feiten en tot dagen erna, zelfs tot vele jaren erna, is blijven leven, en dan vooral omwille van de aanwezigheid, zoals we het echt wilden geloven, van Armande, de overleden echtgenote van Robert.
Vandaag omhangen met sonate D959 van Schubert en met wat ik later in de avond hoorde en zag, op Brava, het monument van de vierde symfonie van Gustave Mahler, kon de dag van gisteren niet op, hij galmt nog na in mij. Diep reikende herinneringen dooft je zo maar niet.
Trouwens, het gebeurt niet zo dikwijls, dat iemand je zegt - op de terugweg van Bokrijk naar Gent en het is een prachtige herfstavond – dat ze, veertig jaar zijnde, nog nooit de zon als een rode bol heeft zien ondergaan dus, dat ze in feite in de bergen waar ze leefde, in de zomer in Zinal, in de winter in Sierre, nog nooit een zonsondergang had gezien.
Ik heb in mijn jeugd lang moeten wachten om de zee te zien, maar zonsondergangen had ik in overvloed. Ik denk dat ik er, in tegenstelling tot Armande, door getekend werd, dat het me dichter tot het kosmische gebeuren bracht en dat ik die instelling mee nam als ik in de bergen was.
Maar ik denk heel wat. Ik ben verplicht alles uit te denken en alles op te zoeken om het te kunnen uitpluizen en te kunnen brengen wat ik breng. Mijn morgens worden er door getekend, krijgen een invulling die, en dat is de idee van Umberto Eco, kosmisch is, omdat ze ontstaan zijn als een gevolg van wat het betekent voor de mens, voor de groot levende mens, gegrepen te zijn door wat eeuwig van de natuur is: actief zijn, creatief zijn, uit het schijnbare niets dat over alles gedoken ligt, het iets te halen dat ons nadenken doet, dat ons verplicht een wel bepaald deel van onze rijkdom aan hersenen te gebruiken, om niet te vergaan van ledigheid.
Elke morgen is er bij mij het zelfde proces: het oproepen, én van wat was en het terugbrengen naar wat is, én het oproepen van wat nog niet is of was en er nimmer zou zijn ware ik er niet om het proces van het verwoorden in gang te zetten.
Schrijven is niet alleen kosmisch, het is ook een uitlaatklep om wat opborrelt uit het zijnde en uit het nog niet zijnde tot leven te brengen en het levend in stand te houden.
Een poging ook in de richting van de opdracht die ons hier werd ingefluisterd en het bewijs van de rijkdom die de mens houden kan, als de behoefte er is zich te uiten in woorden.
|