In de herfst schreven we gedichten, zo werd het ons opgedragen. Ze roken naar dennenbossen en voerden, in hun trage versregels, met het noorderlicht, de hoge gezangen binnen van de winden die er heersten; maar in de winter waren het lange prozastukken die reikten tot aan de verre zeeën en lage landschappen opriepen, tot zelfs uitgestrekte woestijnen met oases verscholen tussen twee heuvelruggen.
Dit was in de tijd dat nog veel geschreven werd over trage gebeurtenissen die diep in het verleden binnen drongen en verhaalden over vele geslachten, van hun geboorte af tot aan het sterven, om daarna te herbeginnen. Vreemde verhalen waren het, in vreemde landen die ontstonden in ons verbeelden en uitgedragen werden alsof we er woonden in oude familiewoningen en soms in blokhutten, verspreid tot diep in de bossen.
We kleedden ons naar de mensen van toen, warm in zwaar wollen truien en in dierenvellen als we door de bossen zwierven, langs wegels die met inzicht waren aangelegd en die na ons, frequenter zouden belopen worden en zich uithollen zouden tot sierlijke krommingen en rechtlijnige stukken, langs bronnen en rustplaatsen, en doorlopen zouden tot aan de fjorden met de vissersdorpen, ver in de diepte, aan de voet ervan tot waar de oceanen waren, met de wit gerande golven en de boten aan de steigers. Minuscuul om te zien.
Hoe we schreven en wat we schreven had geen belang of invloed, maar het vulde onze dagen, bij de haard gezeten in het licht van de vlammen en van brede kaarsen op de tafel. We hadden even goed niet kunnen schrijven, even goed onze gedachten houden voor wat ze waren, maar er was die drang in ons die niet te stelpen was dan met woorden die verhalen waren over wat was en wat was geweest en ook, maar dat waren gissingen, over wat komen zou.
We wisten wie we waren, dat we stof van sterren waren, dat alles één was en de scheiding die er was tussen licht en schemer, tussen dier en mens en lucht en vuur, tussen bomen en mossen, dat het de uiterlijke vorm maar was, maar diep heel diep doorgedrongen, dat alles een eenheid was, van dezelfde stof gemaakt en het was vooral dit te weten dat ons tot schrijven aanzette, dat de onderlaag betekende, de humus, waaruit elk woord ontstond, wat ook onze rijkdom was, ons hoog verbeelden.
We waren geen componisten maar we schreven symfonieën, schreven vioolconcerti en sonates, aubades en nocturnes. En het gebeurde, dat op avonden van sneeuw en ijswinden we samen kwamen in kamers waar we ons goed voelden, in het schemerlicht van kaarsen, de vlammen licht bewegend, in een kring gezeten omheen de haard als iemand uit ons midden begon te lezen wat hij geschreven had en zijn verhaal zich kleurde en vermengde met het knetteren van de zware blokken hout en het verhaal van de vlammen in de haard. Hij ons toen las wat hij in al die dagen geschreven had en hoe goed hij ons te boeien wist, hoe goed hij te verhalen wist over de dingen die er waren en over de dingen die hij dacht dat er waren, alles samen gehouden met wat overduidelijk was, zijn geloof in een Vader die is zonder er te zijn, maar zoals je wel weet, verweven is, met en in, al wat is en al wat nog komen zal, een Iets, maar niet een Iemand, die alles gewild had zoals het was en waaruit wij waren ontstaan ook de bergen en de bossen – zelfs en zeker het bekermos - de zeeën en de luchten.
Dit waren grote momenten die we meedroegen als we huiswaarts keerden in de nacht en de sneeuw viel over ons, een gereuzel, licht hoorbaar of, als we neerlagen, het huis een donkerte over ons en nadachten over wat we gehoord hadden en hoe wij het verwerken zouden, morgen als het licht er was en we neerzitten zouden bij de haard.
Dit en nog heel wat meer, van de grote dagen die van vroeger waren, dagen van destijds die ooit, misschien, van een van mijn vorige levens waren.
|