Het is uit de nacht dat de morgen ontstaat en uit de morgen de dag, en de dag geschreven wordt in lange halen van woorden en gedachten.
Ik weet wel dat wat hier geschreven staat niet hoefde. Het kon even goed onbestaande gebleven zijn, een potentiële mogelijkheid, zoals een bezoek dat niet werd afgelegd, een gedicht dat niet geschreven werd. Maar nu het er staat, rechtsgeldig werd en er niet meer mag aan getwijfeld worden dat het er is.
Het is wat men schepping noemt, een eigenheid van het Universum. Het parkje bekermos dat ontstaan is uit een wolkje sporen, dat op die plaats is neergekomen is, zoals mijn woorden komende van waar ook, die zijn neergekomen op mijn blad. Het verschil dat inhoudelijk is, is er wezenlijk niet, alles is ontstaan uit het Universum zelf, of het nu uit een wolk sporen is of uit de geest van de mens, de oorsprong is identiek en in die mate is de gelijkenis heel treffend, al denken we er niet aan. Maar het is onvermijdelijk zo dat alles aan dezelfde wetmatigheden onderworpen is, en deze zijn, te trachten de perfecte vorm te bereiken en, dieper reikend, de grootste uitstraling te hebben, om aan te tonen dat alles ontstaan is uit de perfectie dat het Universum is, dat op zijn beurt de expressie is van het Zen-zijn van het Universum.
Deze gedachten zijn enkel en alleen van deze morgen, de morgen die ontstond uit deze nacht.
Mijn woorden van nu zijn dus als een parkje bekermos in een andere vorm gegoten, even zinnig als even noodzakelijk, omdat de reden er te zijn noodzakelijk was om te bewijzen dat heel wat mogelijk is als de wil er is, de wil wat de mens betreft, de wil om te zijn wat de natuur betreft.
Verder gaan kan ik niet, alles wat ik zeggen wou en dat de nacht me leerde en de morgen uitvoerde, is dat ik van het Universum ben en dat ik me er diep van bewust ben, tenminste als ik schrijf, als alles in mij geaxeerd is op de woorden die opwellen, ook opwellen van uit de foto van het parkje bekermos – foto die te onbenullig werd overgenomen – ook, van uit ergens in het Universum.
Ik zelf ben maar een overgang tussen al wat is en wat er geschreven wordt, iemand die tracht te lezen wat er is en erover in woorden vertelt zoals het hoort, denkt hij, dat het gebeuren moet. Een zaak is zeker het zijn niet de resten van de aap in hem die voorbijgaan aan het parkje bekermos, het is de mens, de homo sapiens, de verwonderde over wat hij ziet en, bij wie de verwondering, naarmate de dagen gaan, toeneemt. Vooral dan als hij ziet dat voortaan elk van ons rondloopt met alle bibliotheken van de wereld in de hand.
Niets ontgaat ons nog, alleen de verwondering over wat we in de hand houden is weg. En dit is het ergste dat ons overkomen kon.
|