Ik ben weg gehaald uit een verhaal van tweeduizend jaar geleden; weg gehaald uit de gemoedssfeer ervan: een vriend, zijn lichaam toegetakeld door de ziekte, hij plots is heengegaan, lijk een farao dacht ik even, opgestegen uit de lotusbloemen van het leven, naar het sterrenbeeld van Orion toe.
Maar, hij weg, waar sta ik nu, hoe lopen de uren, nu ik ontnuchterd werd?
Het had ook anders kunnen zijn, omgekeerd, en het ware logischer geweest dat het mijn naam was die geschrapt werd in het register en dat ik zou toegezien hebben - maar anders dan met ogen - van uit de versplintering van elektronen die restten zouden van wat mijn lichaam was. Loerend op de holte die ik achterliet. En hoe vreemd het wel was, puur geest te zijn, bevrijd van het lichaam te zijn, een vogel, een arend, de vleugels wijd open, zwevend in het subtiele, het ontzaglijk ruime van de luchten en te weten hoe de aarde, hoe ze draaide als een tol, en ik er weg van kon.
Maar, het is niet omgekeerd, ik ben er nog, ik schrijf zoals ik elke dag van mijn leven heb gedaan. Het is hij, Hubert, die aan het zweven is, gedragen door de wind, het is hij die hoogte zoekt en hoogte vindt.
Ik denk te weten, dat hij weg is en, te weten dat hij er nog is zonder er te zijn; dat hij nog in mijn gedachten is zoals hij er gisteren was bij mijn verhaal over de kribbe en de geboorte van het Kind; dat ik toen dacht aan hem, meer dan aan andere vrienden en kennissen, omdat ik wist hoe sukkel hij er rond liep, wat ik niet wist van de anderen. Ik groet hem dus als iemand die er nog is, zoals ik alle andere vrienden groet die gingen en ergens wachten op mijn komst. Wachten zoals de vader die wachtte aan de hemelpoort tot hij zijn zonen zou zien komen. Al weet ik niet of, daar in het Arcadia waar ze wachten, er een hemelpoort nodig is.
Ga ik treuren, ga ik wenen, ga ik de duisternis gaan opzoeken nu ik weet dat hij onderweg is naar het leven dat hij was, ver voor hij geboren werd?
Ik voel zijn heengaan niet zo aan. Het is eerder, alles genomen zoals het zich voordoet, een opluchting. Zijn lijden, zijn miserie is ineens voorbij, hij zal de aftakeling tot op het been, tot in de geest, niet gekend hebben. Hij zal tot het einde toe gedacht hebben dat zijn genezing een kwestie was van tijd.
Maar een vriend ging weg vandaag, en ik heb het er moeilijk mee omdat ik geaarzeld heb om hem te bezoeken in het ziekenhuis toen het nog kon. Zo wat zeg ik hem, nu hij aan het stijgen, aan het zweven is? Kende ik hem wel goed, was hij wie ik dacht dat hij was of was hij, eens weg van mij, iemand die ik niet kende? Is het zo, dat we amper ons zelve kennen, zelden de vriend of de kennis eens hij vertrokken is naar andere en zeker betere oorden?
Je sterft het leven. Je sterft het leven om te worden wat je waart toen je er nog niet waart. Je sterft het leven om te worden herboren in je eeuwigheid. Er is geen tussenweg, geen ander heil, het omhulsel dat ons lichaam was wordt weggerukt en is stof geworden, stof die van het lichaam is, maar niet is van de geest in ons.
Eens komt mijn tijd dat ik er niet meer zal zijn, en zullen zij die me kenden en overbleven, denken dat ik er nog ben. Wat is er dan van de dood, van het weggaan uit het zichtbare en het betreden van het onzichtbare. Ik zal een wolk nog zijn van elektronen en ionen en, de massa geest die ik blijven zal, zal enkel weten, zal enkel zeggen kunnen: mijn naam is nu, ‘ik ben’. Het antwoord, dat uit de brandende struik kwam toen Mozes vroeg welke naam hij melden moest aan de Israëlieten: mijn naam is ‘Ik Ben', het ‘Zijnde’ dat is.
Deze woorden gaan dus over ‘ik ben’ die er nog is, zonder er te zijn voor hen die hier nog zijn.
Het wordt, Hubert, mijn beste vriend, een vreemd gedoe de komende dagen, een vreemd gedoe om het nieuwe jaar te beginnen, meer voor mij dan voor jou. Ik moet je niet meer bellen, je niet meer opzoeken en toch weten dat je er bent in die massale massa van ‘ik ben’s’, van zij die het Zijnde zijn.
Je bent wel weg maar zeker niet dood. Het is ik die dit schrijf die nu weg is van jou, ik die nu dood ben voor jou, jij die in de eeuwigheid leeft en ik die verder leef, hier, in de tijd die jij niet meer kent.
Zegt hij me nu op dit ogenblik van mijn schrijven: Karel, geen zorg, ik van het Zijnde zijnde, ben. Je zult het daar voorlopig nog moeten mee stellen tot het ogenblik dat je, zoals ik, enkel nog van het Zijnde zult zijn.
Ik was toen gerust gesteld, ik weet dat hij zich goed voelt, heel goed zelfs.
|