Je schrijft elke dag wat je te melden hebt. Soms is het diepzinnig, soms is het oppervlakkig, maar eens voltooid is het weg uit jou en kan je denken aan wat je daarna schrijven gaat. Schijnbaar is er niets gecompliceerd aan.
Veel leest je niet meer, wat mails die binnenkomen en die je erna ‘deleten’ kunt, tot je, op een morgen, het verhaal van een Joodse jonge man in een concentratiekamp, onder ogen krijgt[1]. En je aanvoelt dat het een ‘kaddish’-verhaal is over het leven van 600 ‘uitverkorenen’, het leven dat al geen leven meer is maar een bestaan nog, de duur van een paar dagen met de dood geprint, de dood getatoeëerd in de ogen.
En de zoon, Tobias Schiff, van een onder hen, als niet-uitverkorene, die totaal hulploos al die tijd, de dood afleest in de ogen van zijn vader die hij bijstaat tot het einde, tot hij hem ziet vertrekken, staande in een helse vrieskou, op weinig na naakt, op een vrachtwagen naar de ovens toe.
Je leest over wat zich voordeed van dinsdag 18 tot vrijdag 21 januari 1944. Jij, toen amper 17, totaal onwetend over wat er ergens in die wereld, gebeurde. Je verneemt het pas nu, in de sfeer naar Kerstmis toe. Je leest het, in al zijn gruwel, in al zijn rauwheid, en ook, in al zijn grootheid van het geschreven staan.
Het is een vriend, Roger T. die me, hij ongewild, op de vingers tikt, om me te zeggen, hij zegt het niet aan mij alleen, het is vastgehaakt in en aan zijn beste wensen – maar ik voel het zo - en ik realiseer me dat wat ik schrijf een grote luxe is. Woorden die de werkelijkheid zoveel mogelijk trachten te ontvluchten, terwijl die van de zoon Tobias, de meest brandende, de meest afschuwelijke zijn die ooit kunnen geschreven worden. Of, mijn woorden vreugde zijnde, deze van hem, meer dan pijn.
Arnon Grunberg schreef een voorwoord bij de nieuwe uitgave van het boek. Hij weet over de kampliteratuur – en het is aldus dat ik het lezen van een passage ervan ervaren heb – ‘dat die alle literatuur veranderd heeft. Na de kampliteratuur kan de schrijver niet meer beweren te leven in de afzondering van zijn ivoren toren om daar zijn autonome kunstwerk te creëren; hij mengt de toverdrank van ervaringen en fantasie, van verbeeldingskracht en min of meer doorleefde emoties en daar, duikt ineens na verloop van tijd, als een konijn uit een hoge hoed, het autonome kunstwerk op.’
Ik heb dus vandaag, de gezelligheid van het nest in mijn ivoren toren verlaten omdat, wat ik jaren lang geschreven heb, plots te schril afsteekt van het weinige dat ik las van Tobias Schiff en, naar ik vermoed, typerend is voor de geladenheid van het verdere in het boek, dat ik niet lezen zal. Wat ik ervan weet is voldoende. In de tijden van nu ben je nimmer zeker, waar je, of de nakomelingen van jou, ooit eindigen zullen. De mens, in bepaalde omstandigheden een dier zijnde, dat de mens, een homo sapiens zijnde, uitroeien wil.
Ik wou dit, even maar, heel even maar, aanhalen en voorleggen in deze dagen van vrede op aarde, niet alleen aan alle mensen van goede wil, maar ook en vooral aan zij geen begrip hebben van wat het is in vrede en peis te leven, hic et nunc op deze aarde.
[1] Tobias Schiff: ‘Terug op de plaats die ik nooit verlaten heb’, EPO 2017
|