Voorheen, in de jaren van de Kerk, was er de mysterieuze geboorte van het kindeke in de kribbe, was er Bethlehem met de ster in het oosten; was er het toeleven naar wat gebeuren ging in de nacht van 24 december, precies om middernacht en, met zijn hoogtepunt op de dag erna, de viering van de geboorte.
Zo heel lang is het niet geleden, maar dan toch een generatie, dat ik - was het niet om middernacht? - luisteren ging naar het verhaal over deze geboorte in de crypte van de Sint-Baafskathedraal. Veel langer zal het niet geleden zijn, maar in de tijd van één generatie is, wat bijna twee millennia lang gebruikelijk was, onnodig geworden, voorbijgestreefd door wat het nu is: een Kerstman in gekke kleding gehuld, met baard en muts en een zak, zo gezegd met geschenken, op de rug. Wat wordt het, een generatie of misschien twee, verder nog of, hoe geraken we ooit nog weg uit deze gekheid, uit deze grote geesteslege verwarring van geschenken en feestmalen?
In welke mallemolen zijn we terecht gekomen: feesten en nog eens feesten, het kan niet op. kerstbomen en kerstmarkten, massa’s steeds maar wederkerende gezangen tot vervelends toe. We vergaan erin, we worden meegesleept, meegezogen in een vortex van verwachtingen zonder de minste inhoud. Zo, laat me in alle rust en eenvoud mijn dagen doorbrengen, zelfs al is er geen geboorte meer op komst waar ik naar toe kan leven, er is dan toch de weemoed van het jaar dat naar zijn einde loopt. Een einde dat geen feest nodig heeft.
Ik voelde me vanmorgen nog altijd hoog in de bergen, in de geur van hars en dennennaalden, van de wind in de bomen, van de eekhorens en schichtige reeën, verbaasd me te zien op hun domein.
Ik was er in de grote weelde van het zijn, opgenomen in de schoot van al wat is, ruim, open, verbonden. Ik was ogenblikken van de eeuwigheid die me wachtte; ik was van de tijden van vroeger, van moeder en wafels, van de voeten op de Leuvense stoof en van het trage vallen van de sneeuw, geruisloos, het rijzen van de vlokken; ik was van de mussen in de korenmijten, ik was van de dicht gevroren vijvers, glijdend over het spiegelijs van vergeten dagen en van kinderstemmen in de ijle avondlucht. Ik wist hoe de stilte was, het traag verlopen van de tijd, van het bestaan naar kerstdag toe, naar de geboorte toe. Want een kind ging ons het geboren worden, een verlosser die ons bevrijden zou van alle pijnen en alle zorgen, van alle zonden, welke ook, als die er nog zouden zijn.
Zo, vandaag waarom is het dat we feesten, wat valt er nog te vieren? Enkel het feesten om te feesten is ons gebleven, de kerstening van het geboren worden is voorbij, geen kind dat het nog weet, en met de vreemdelingen om ons heen, niemand die er iets van begrijpt, de verwarring is totaal, zelfs de sneeuw blijft weg, alleen rest er ons het feesten met toeters en tierelantijnen.
Ik dacht aan onze voorvaderen. Deze wisten wat er te vieren viel. Ze lazen het in de zon en in de sterren, ze lazen het in de stenen van Stonehenge, dat de duisternis overwonnen was, dat de tijd van het licht terug was, de tijd om te zaaien, te paren en te planten, de tijd om te oogsten erna. Het was voor hen de tijd van vuren en de tijd van het bezinnen, die deze van ons zou moeten zijn en niet de tijd van Delhaize of Carrefour, ons hoofd is al hol genoeg.
|