Zeg ik, dat ik vanmorgen ben opgestaan om je de derde strofe van het gedicht Herbsttag van gisteren, te brengen. Omdat het gedicht blijven hangen is; omdat het in mij een wasem van herfst en van onmacht heeft binnen gebracht; omdat het woorden zijn van de tijden die waren en, van het zijn dat is, woorden van het gedicht die ik hier verpulveren wil:
Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist wird es lange bleiben, / wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben / und wird in die Alleen hin und her / unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.
Wat is er van deze woorden en deze impressies dat niet eigen is aan mij? Hoe voel ik me anders dan kijkend en tastend naar wat was, en lijk een voile ligt over wat ik denk of doe: boeken lezen, gedichten; onrustig op en neer wandelend en zien hoe om me heen de laatste bladeren vallen en vooral, vooral lange brieven schrijvend, het ene waardige dat me nog overblijft.
Wat meer verwacht ik nog te zijn, te bekomen of te kennen, om er erna in te verdwijnen, opgelost?
Hoe ik deze woorden van Rilke ook interpreteer, ik kom er niet toe er enige vreugde in te vinden, ze zijn van een immense droefheid, van een gelatenheid die van het voorbije is, van het roerloze, het onmetelijke van de vele dingen die waren, van de vele gedachten, de vele ontmoetingen, ook van ogenblikken van een diffuus geluk; ze zijn van het voorbije dat blijvend mijn dagen besprenkelt.
Hoe ik me er uit los wrikken kan - alsof ik het willen zou - alsof ik niet meer zou willen gaan wandelen op en neer, in lange lanen, zoals Aloïsius van Gilliams, en daarna neer gaan zitten om lange brieven te schrijven en de wereld in te sturen, woorden lijk bladeren in de herfst.
Je weet het wel, je kent het wel hoe herfst en winter wegen kunnen op ons gemoed. Zo, ‘Wer jetzt allein ist wird es lange bleiben’. Wie zich verstart in wat het verleden is zal er lang verstard in rond dwalen, we weten het, geen uitweg vindend, geen uitweg zoekend zelfs. Verstarring is het precieze woord dat ons in zijn greep gevangen houdt. We komen er niet los van, hoe lichtend de dag ook, hoe lichtend de luchten, de winden, de zeeën en de bergen: herinneringen die zich in ons hebben opgehoopt. Altijd drijven we, ‘unruhig’, zonder houvast de stilte van het verleden binnen,.
Je kent in Muzot, bij Sierre, het kasteeltje waar Rilke de laatste jaren van zijn leven doorbracht – hij overleed op 29 december 1926, precies één luttele tocht van de aarde omheen haar zon voor je geboorte – waar hij wondere gedichten schreef. Je waart er ooit met vrienden om je heen, en je vertelde hen, je giste, dat hij er nog aanwezig was, achter de hagen in de tuin, een tuin zoals hij schreef, ‘mit einer Masse von Melissen und Stern–Anis’.
Aanwezig zoals je dacht, bij een voordracht over Nietzsche van de jonge Amsterdamse professor Daan Oostveen, en je het zegde ook, dat Nietzsche, eeuwig kerend, er tijdens die voordracht, aanwezig was, Ik weet van het huis in Muzot, dat Rilke er nog moet zijn, ik weet dat het zo is, omdat ook nog het verleden leeft, me storend, me neerhalend en ik het niet verhelpen kan, ik het niet wegduwen kan met een veeg van de hand en ik het dus behouden zal, voor een tijdje nog.
|