Ik weet dat ik schrijf vanuit een kloostercel wat mijn gedachten betreft. Dat ik begin bij de lauden en eindig soms ver na de completen. Dat ik me beweeg in een wereld die moeilijk toegankelijk is voor velen, maar het is mijn wereld en het is vanuit deze dat ik schrijf omdat het, voor mij althans, de enige wereld is die waard is, de moeite te doen erover te schrijven.
Word ik gevolgd of niet gevolgd, gelezen tot in de diepste plooien, of in diagonaal overlopen, voor mij is er uiteindelijk, enkel het trachten binnen te dringen in de geheimenis van het leven.
Ik ben, als schrijver, wie ik ben en wens niet een andere te zijn, geen Proust, geen Eliot, geen Rilke. Trouwens heel wat van Rilkes gedichten zijn moeilijker te doorgronden dan de teksten van mij, zelfs al schreef hij een gedicht dat een klein wonder is - mijn broer Daniël vond het, in zijn leven, een van de grootste gedichten ooit - en als ik het lees, het de weergalm is van de herfst over de wijngaarden van de Valais:
Herr: es ist Zeit. Der Sommer war sehr grosz. / Leg deinen Schatten auf die Sonnenuhren, / und auf den Fluren lasz die Winde los.
En dan, lezer, en dan:
Befiehl den letzten Früchten voll zu sein; / gib ihnen noch zwei südlichere Tage, / dränge sie zur Vollendung hin und jage / die letzte Süsze in den schweren Wein.
En ik zwijg de laatste strofe van deze ‘Herbsttag’[1], omdat deze oneindig is en omdat ik hoop dat je deze strofe zult gaan opzoeken op een of andere webside, indien je ze al niet zou gelezen hebben of opgeborgen tussen je rijen boeken. Paul Claes van bij ons, vergat dit gedicht, in zijn ‘Raadsels van Rilke’, (De Bezige Bij, 1995) wellicht omdat dit gedicht geen raadsel was voor hem, evenmin voor mij. Maar in deze dagen, ver voorbij de herfst, op de vooravond van de winter, herinnert het me meer dan ooit aan mijn overleden broer en, aan zijn vriend uit de Valais, wiens naam ik vergeten ben – wat een ramp is - maar die dit gedicht van Rilke is komen voordragen op zijn uitvaart.
Of, waar ik uitgekomen ben vanmorgen, mijn kloostercel verlatend. Hoewel ik gisteren dacht te schrijven over de Valais - dat mijn tweede land is, verlaten nu, ontoegankelijk voor de man die ik nog ben, maar meer dan ooit levend en roepend in mij - en dan vooral schrijven over de wegels in de bergen, die ik er ken, en er zijn er heel wat. Paden die ontstaan zijn door er blijvend op te lopen, zoals ik zag in een e-mail die een goede vriend me stuurde.
Hij had het misschien beter niet gedaan, hij zou geen herinneringen die pijn zijn geopend hebben, me niet herinnerd hebben aan de Valais, aan mijn broer en zijn vriend, en niet aan het gedicht van Rilke.
En ik zou iets totaal anders geschreven hebben, iets dat morgen misschien komen zal of nooit komen zal. Iets dat nu ongeschreven zal blijven, zoals er zovele zaken die op het punt stonden vermeld te worden, achterwege zijn gebleven omdat, zoals vanmorgen, er iets anders opgedoken is dan zwaarder woog en dieper doorgedrongen tot in de donkerte van je bloed: een broer die ging en vandaag, bij het schuiven van de wolken, nog eens heen gegaan is. Hij me voorgegaan, Rilke achterna.
[1] Reiner Maria Rilke, ‘Der ausgewählten Gedichte erster Teil’ Insel-Bücherei Nr 400, Insel-Verlag, Wiesbaden, 1911, pag.15.
|