Ik schreef ooit iets over de orthodoxe Hindoe Schriften en over een bijzonder deel ervan, de Bhagavad Gíta[1]. Miljoenen - miljarden misschien - mensen zijn opgegroeid met de Bhagavad Gita als Bijbel en in plaats van te leren over een Hemel en een Hel, hopen zij op een reïncarnatie of op het Nirwana. In feite, na al wat wij geleerd hebben, na al wat ons werd voorgehouden, in wat geloven wij, wat weten wij, ‘arme zondaars die we zijn’, wat weten wij van wat er, nadat we heen zijn gegaan, overblijft van ons. Niet van ons lichaam, ons omhulsel, hiervan blijft maar wat stof over, maar wat blijft er van onze elektronen, van onze, om het even welke quarks of deeltjes of Higgs-bossons, die we ‘ontleenden’ volgens de Hindoe Schriften als we lezen:
Never have I not been, never have you not been, and never have these princes of men not been; and never shall the time come when all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies.
Of, zoals de ziel die we in pacht kregen, overgaat in ons lichaam van onze kindsheid, naar onze volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
Dit werd opgetekend, millennia geleden, door iemand die er lang had over nagedacht, of misschien zelfs niet, eens hij wist of zelfs vermoedde dat er iets uitzonderlijk is, in en aan ons lichaam, dat er iets in verweven zit, iets dat onvergankelijk is. Iets dat niet van ons lichaam alleen is, maar van alle lichamen samen, iets gemeenschappelijk, eigen aan alle materie die er is, weliswaar ongelijkmatig over die materie verdeeld: een bron van kennis die is van de essentie van het leven, die de motor ervan is en weet, hoe het moet om verder en verder te gaan.
Het is een aanvaardbaar iets. Mijn lichaam dat leeft, waar ik niets hoef over te weten, het reguleert zich zelf, het leeft buiten mijn handelingen om, het is er gekomen en het blijft er voor een tijdje als ik antwoord op de behoeften ervan door te eten en te drinken, door het met zorg te behandelen, maar het functioneert autonoom. En, het sterft af met de jaren, het is gevoelig aan de tijd.
We zijn meer dan lichaam, zegt de Bhagavad Gita, er is een element dat we ontleend hebben, dat wij geest noemen en dat we terug moeten geven als het lichaam ophoudt te bestaan. En het is dit in pacht gekregen deel, dat blijft, dat teruggaat naar de pool van geest waaruit het ontstaan is en, over zal gaan in een ander lichaam dat komende is.
Is dit een haalbare gedachte, of zijn dit maar wat woorden, is dit het beeld van de reïncarnatie dat we zouden kunnen overnemen van de Hindoes?
We komen hier ooit op terug, want als onze geest het ontleende deel is, dan hebben we de zorg en de plicht dit deel te koesteren.
[1] A Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and the God Krishna”; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York 1959, pag. 13.
|