Voor ik deze laatste maand – een ander landschap van het jaar - betreden wil, wou ik even teruggaan naar wie ik was, op de rotsen, in San Juan bij Alicante, aan zee gezeten. Even maar er vertoeven, omdat het anders was, omdat ik er de ruimte had, de wind, de zon, de oneindigheid die ook en vooral een oneindigheid was van het zijn, van het opgaan in al wat de zee eigen is. Ik schreef er al wat er te schrijven was, van morgen tot avond, soms tot diep in de nacht.
De zee er mijn adem was, mijn verwachten, mijn heerlijkheid:
De dag, hij is niet veel als je niets
te schrijven hebt, niets te verhalen
over wat je bracht, het uur van de morgen
of dat van de nacht.
Als je niet, zoals Pessoa, wat woorden
nagelaten hebt op wat strookjes papier
en opgeborgen in een oord
waar niemand komen kan.
Als je niet bent opgestegen,
al was het maar een korte tijd,
tot in het hoogste van de luchten
waar je je verdromen kon.
Omdat de zee je adem is,
dooraderd met van zon en maan
het licht,
de zee je toevlucht is.
Omdat de zee verschillend
van de aarde is
zich wijzigend steeds maar immer identiek,
gekoesterd en bezeten
en toch ongetemd gebleven.
Zo is de dag niet veel
als je, zee en wolken waardig,
niet dat vleugje poëzie kunt grijpen
dat tot pulver, al verschroeien zou.
Omdat, als er één plaats je inspiratie is,
het wel de zee zal wezen.
|