Ik zegde het al zo dikwijls of liet het dan toch verstaan, maar elk begin is een nieuw strompelen om uit te komen waar ik nog geen vermoeden van heb. Ergens waar het goed is een blog te eindigen. Het kan de zee zijn, het kunnen de bergen zijn, het kan het wijde land zijn dat mijn thuishaven is. Van hieruit echter is het nimmer de wereld zelf en zeker niet het gebeuren in die wereld of het nu ver af is of dichtbij, vandaag krijgt het geen toegang.
Wel droom ik soms, wel ben ik weg van vele dingen, om simpelweg te zijn, in mezelf gedoken, niet wetende waar ik heen gaan wil. Ben ik roerloos als een bergmeer, een pelgrim rustend aan de rand ervan, met geen tijd na hem, noch voor hem uit, maar zijnde van het ogenblik zelf, zijnde van elk ogenblik dat voorbij gaat. Het bergmeer zijn ziel zijnde, zijn kern, zijn binnenste punt waar omheen alles draait en wentelt. En niet meer denken, niet meer te zijn van wat gisteren was of van ver ervoor, noch van wat komen zal eens ik terug zal verder gaan. Ogenblikken van het niet bestaan.
Of, zijn beeld verstard in de spiegel die van het water is. Hij kent die bergmeren maar al te goed, hij ruikt er de arnica, de génépi, de sneeuw die overbleef, maar meer dan deze van het ruiken is hij niet, zijn leven is nog niet begonnen, hij zit wel aan de rand ervan, aan een eerste stap die hij zetten moet om terug te zijn wie hij vroeger was, maar hij aarzelt. Hij aarzelt lang. Hij denkt kon ik de tijd houden hier, kon ik de zon roerloos houden, zodat ik hier als versteend achterblijven kon.
Niets meer dat nog moet.
Hoe dikwijls gebeurde dit niet dat hij de tijd stilhouden wilde, want het is enkel de tijd, die hem hier in zijn droom, verjagen kan. Hij, vastgeschroefd, die er is zonder er te zijn, als dit zou kunnen.
Dit was van deze morgen en niet van andere morgens die er zijn geweest, dat hij dacht neer te gaan zitten, op welke plaats ook maar het liefst waar hij ooit vroeger was, en er definitief te blijven, er rond te kijken, louter geest geworden en geen lichaam meer om na te denken over al wat is en niet is.
Omdat het leven een vreemde bedoening is en wij erin opgesloten. En we voortdurend uitbreken willen, een bres slaan in de muren om te zijn, los van alles wat is, een vogel, een meeuw, zwevend over zee en landerijen, gedragen door de wind, om enkel wind te zijn, te blijven.
Omdat ik vanmorgen nog onbestaande was, ik nog niet geboren scheen, hoewel in progressie van bestaan, maar nog niet daar. Wel op komst zijnde maar nog niet schrijvend dat ik er ben. En het andere ogenblik dan, dat daarna nog komen moet, dat komt aangestormd, wel ver af nog denkt je, maar eens - voor elk van ons - het er zal zijn.
Vreemd is wat van het niet-bestaan is, wat is van een wereld, later, zonder jou.
|