Het is maar dat ik tracht, ook eens van de aarde te zijn, van de dag te zijn, van het uur van de dag te zijn, van mijn plaats aan de vijver te zijn.
Het is half november voorbij, je zit er in de zon, in het windstille, in de geur van grassen en vergane bladeren. Je hebt – je bestaat niet zonder - een boek in de hand, maar je leest niet, je schrijft niet, je denkt niet. Ook de bomen denken niet, ze zijn er, ze staan er, rank en duidelijk, als populier kaarsrecht tot in het blauwe van de luchten. Waar je zit ben je boom met hen, je lichaam dat je omhult niets meer dan wat boom wat gras wat water wat lucht, wat niet veel.
Je zit er lang, beweegloos, ademend, meer niet, meer hoeft er niet dan er te zijn. Je weet de aarde een zwaarte, tollend om de zon, maar je voelt het niet, waarom denkt je waarom voel ik niet dat ik door de ruimte van alle ruimtes zweef, me weg kerend van de zon die mijn moeder is, mijn vader, mijn godheid.
Dit is van het leven dat je nog houdt, van de vele dingen die je nog houdt zonder die te houden, maar ze zijn er om je heen, je hoeft maar toe te zien opdat je ze bezitten zou, al is het niet nodig dat je ook maar iets bezitten zou, je bent van je lichaam en dit is voldoende en je lichaam is van de aarde, en de aarde is van het Universum, zodat ook jij van het Universum bent. Zelfs al ben je niet veel, zoals je daar zit, met een boek in de hand, met de woorden in het boek in je hand, met wat is van de schrijver van het boek in je hand.
Je zit er maar. Je voelt het licht op je handen, het licht is zacht, het licht is poeder. Het maakt je doorzichtig, het maakt je van een lichtheid omdat het je poriën vult, je wezenheid. Je waart er gisteren nog niet, je bent er pas vandaag, pas opgestaan uit je cocon, zoals de vlinder die zich neerzet op de tafel voor jou, een late dagpauwoog, verloren nu het herfst al is, zoals jij. Een nog steeds gelukkige dagpauwoog die hier niets meer te zeggen heeft omdat er geen bloem meer rest, geen stuifmeel meer, geen zoetigheid, geen levensnectar meer.
Al wat is zal er nog lang blijven, omdat alles hier tijdloos is, niet de vlinder, niet jij, je bent beide in de tijd, van de tijd, van het leven in de tijd. Maar je denkt, ik ben ook los van de tijd, ik ben van het licht. Ik zit hier wel, maar wie of wat is het dat hier zit. Hoe roerlozer kan ik hier wel zijn als ik hier zit, terwijl bladeren vallen over mij, omheen mij, dwarrelend lijk woorden en neerkomend met een tik op de tafel, een klein geluid maar, een ietsje maar van alle geluiden die er zijn, maar je hoort het toch.
Waarom, deze middag, ver voorbij half november, ben je hier gekomen om er te zijn alsof je er niet was, alsof je nog niet geboren was? Even maar, een korte tijd die geen tijd was maar een er zijn alsof je er even goed niet waart. Ogenblikken van het opgenomen zijn in wat van de aarde is geankerd aan de zon, de zon gegrepen in haar sterrenstelsel, en dit gegrepen in de massa van het Universum. Onopgemerkt, onwezenlijk: wat aarde, wat lucht, wat licht, wat vuur, tot wat woorden gestold.
De plaats waar ik zat zal er nog eeuwen zijn.
|