Het zijn geen morgens meer lijk vroeger, geen avonden meer zoals voor heen, de mot zit er in, de warmte is er uit, de ingetogenheid. Ik dacht altijd dat het momenten waren die boven de andere uitstaken: het eerste licht en de deemstering. Vandaag vloeit alles in elkaar, gaat de dag zo vlug dat de avond er is voor de dag begonnen is.
Ligt het aan mij, aan mijn ingesteld zijn op de dingen, ligt het aan de dingen, de omstandigheden zelf? Wie zegt het me waarom het is dat de dagen zo vlug schuiven, de weken zo kort zijn, de maanden, de jaren.
En dan ook, jij die me leest, je weet het niet hoe ik me inspannen moet om te gaan verhalen, over wat ik nog niet schreef, een column over niets en toch ook over alles, over het zijnde als over het niet-zijnde, als over het wordende; wat woorden die moeten gevonden worden, een uitdaging die moet beantwoord worden, met dien verstande dat, als ik schrijf ik me voel als een Icaros die aan het stijgen is naar de zon toe, met alle gevaren eraan verbonden.
Ik loop in de velden: de herfst die voor mij ligt verbergt zich in mij. Ik tracht hem te milderen, te denken dat de winter vlug komen zal, de lente komen zal, dat alles terug in bloei zal komen, dat de hemel blauw zal zijn, de wolken wit, en dat ik de vogels weer zal horen. En ik ben ruim, ik ben in de wijdte van het zijn, opgenomen in de enorme wijdte die de natuur is, de natuur die ook God kan worden genoemd, want er is geen andere naam voor die wijdte van het leven in en van de natuur. Echter weten we dat het gevaarlijk is er een naam aan te gegeven, als ik hoor waarover gediscussieerd wordt en dat uitkomt in een boek dat God ‘nog mag’.
Hoewel er zijn en het durven zeggen dat ze Hem nog niet gezien hebben, alsof je iets moet zien opdat het bestaan zou. Heb je al een cel gezien, van een bevruchting gezien hoe die tot stand komt, ooit een atoom gezien, de kern van een atoom met de elektronen met hoge snelheid er om een, een quark gezien, een Higgs deeltje? Ik geloof het niet. En toch bestaat het, weten we dat het bestaat, en desondanks: ‘God heb ik nog niet gezien, nog niet ontmoet’ waarmee bedoeld wordt, die, die man bestaat niet. Of course he doesn’t exist that man.
Het erge is dat hij, God, nog steeds gezocht wordt als man, zoals geloofd werd vóór Galileo er was. Nadien vergaten ze Galileo - zelfs Ugo Claus vergat hem - en bleven ze zoeken naar die man, niet denkende dat het een Iets kon zijn: een Universum in zijn totaliteit, een Universum dat IS in een materiële vorm en dan ook, onvermijdelijk, in een spirituele vorm. Zoals de mens er is, zoals, zegt Leibnitz een steen er is.
Ik heb een hekel aan hen die zeggen dat God niet bestaat en evenzeer aan hen die verklaren dat Hij wel bestaat. Echter, misschien kan ik beide stellingen bijtreden als me verteld wordt hoe Hij 'niet bestaat' of wel bestaat.
Ten minste, zo dit ooit op een duidelijke wijze uit te leggen valt.
|