Een dag was ook de tijd
niet meer,
het licht was kwijnend
en eeuwigheid het ogenblik
dat nu gekomen was.
Herinnering, mijn vriend:
we soms waren zonder ouderdom,
van binnen van avonden door drongen,
van buiten het roekeloze drinken
dat van het leven is.
We telden toen de jaren.
We wisten toen de weiden verderop,
de beemden en de velden,
de oevers verderop,
de huizen en de dorpen,
de kerkhoven.
We wisten, in die tuin van jou,
de pimpelmeesjes ondersteboven
en in de bomen, hoog
de roep van pauwen.
We wisten de zomers, de varens
en de bramen in wind en regen, de meidoorn.
We wisten, zo leerde Gustav Holst,
het schuren van de planeten, de kreet
die van het Universum was.
En wij, mijn vriend,
luisterend naar al wat was
en naar wat nog niet was
maar toch al kerend en tollend
over ons,
wij ingetogen.
En nu de greep, de keel
ons dicht gesnoerd, de tijd
die niet meer is
en niet meer komen zal.
Hoe noemen we
wat niet meer nodig is te noemen
de wijsheid die we tekenden,
toen we er nog waren,
samen.
En wij die overbleven
de donkre wijn toen religieus geschonken
en in de flonkering
de beeltenis opgezocht, gevonden
van al wie ging en van wie nog na zal komen:
Elegie
uit ons gevloeid, ons vastgehouden,
toen de tijd niet meer te houden was.
|