Ik ben aangekomen in de laatste vallei, heb nog een heuvel voor mij die ik te bestijgen heb, daarna valt het doek over wat en wie ik was, niet veel meer dan een ‘explorer’, een zoeker, want ik heb altijd getracht, T.S. Eliot[1], die het me heeft voorgesteld, te volgen:
Old men ought to be explorers / Here and there does not matter / We must be still and still moving / Into another intensity / For a further union, a deeper communion…
Dit is dan mijn leven geweest, ben er zelden van afgeweken, al wist ik dat wat ik vinden zou niet noodzakelijk de waarheid was, dat die waarheid misschien zelfs niet bestond of, als ze bestond, niet te vinden, niet te begrijpen was.
Ik ben een ‘duiker’ geweest naar wat binnen de dingen leeft. Niet wetende waar ik beginnen moest, niet wetende waar ik aankomen zou. En hoe dieper ik dook hoe verder ik me verwijderde van wat er te vinden was, gewrongen in een kafkaiaans gevoel dat me overhoop haalt, vooral dan deze morgen, om welke reden weet ik niet, maar deze morgen is anders dan alle vorige..
Alles wel overwogen weet ik, dat ik altijd ‘onderweg’ ben geweest, uitkijkend naar wat op mij afkwam, altijd vertrouwend dat wat ik vinden zou positief zou zijn, zelfs al wist ik niet wat er te vinden was, maar het was iets dat me brengen zou tot een grotere levensintensiteit, gedragen en gevoed door een diepere vereniging met wat is en wat verborgen is.
Ooit schreef ik aan zee – mijn plaats op de rots is er leeg nu, al ben ik er nog in gedachten, al hoor ik nog de zang van de golven - een gedicht over het herderstasje, la bolsa a pastor. Een onooglijk plantje vast geankerd in de dorre aarde. Een klein wit dingetje, wat bloem, bevrucht door de wind misschien en tot zaad gekomen zich uitzaaiend om als soort te overleven. Ik zag hierin de manifestatie van het grote leven in het kleine. Een onopgemerkt gebeuren dat tekenend is voor het onopgemerkt zijn van vele dingen die om ons heen gebeuren. Op het niveau van het herderstasje is de bevruchting het summum dat het overkomen kan. Maar, wie denkt er aan bevruchting bij zo een klein nietig ding?
Ik besef dan ook, dat ik niet veel meer ben. Dat mijn leven zich heeft ontrold in alle stilte; dat mijn gebeuren niet veel meer was dan wat gebeurde met het herderstasje; dat de vrucht van mijn bevruchting door de geest van de kosmos, niet veel te betekenen heeft, onopgemerkt, behalve door enkelen, heeft plaats gevonden. Eens, de top van de laatste heuvel voor mij bereikt, de afdaling er voor niets bij zal liggen.
Aldus is de dag nakend dat bevruchting door wie of wat – deze van de geest in mij - zal stil vallen, misschien op het einde van een regel, of afgebroken, middenin een woord. Ik zal dan vertoeven in de wereld van wat Onnoembaar is, de wereld van ‘wat-binnen-in-de-dingen’ is. En ik stel me de vraag, zal als dan het zaad, het woord dat ik naliet, zich uitzaaien, zoals dit van het herderstasje, in een tijd die voor mij geen tijd meer is?
Dit is nochtans de enige reden waarom ik me heb uitgesloofd om te zijn en te doen wat en wie ik meende te moeten zijn en te moeten doen?
[1] T.S.Eliot: The Four Quartets, East Coker, V, 202
|