Elke dag, getapt uit een vat vol gedachten, geraapt in boeken, symfonieën, schilderijen; gehaald uit wat nog niet is en toch al is, ergens, maar nog niet opgetekend dagen, uit de nevelen die ons omhullen, beelden op die zich lijk een onverwacht aroma verspreiden in de kamer. Beelden die verrassend zijn zowel voor hij die ze opvangt als voor hem of haar die ze lezen zal.
Het is je inzet tegen de tijd die alles opslorpt, je poging uit wat was iets nieuws te puren, wat honig nog voor het verwelken van de bloesems, een kronkel in je gedachtenlijn.
Ze komen zo maar niet onmiddellijk, ze liggen er niet om zo maar op te rapen en ze te plaatsen waar ze horen. Je weet het maar al te goed, soms is het een stroom, soms is het een aarzelend water en jij de man die stuurloos, zonder zeil, zich drijven laat. En wat je te vertellen hebt zijn van de oevers die schuiven, aan je oog voorbij, is, wat je oppikt onderweg. En je vaart lang, je weet niet waar je aanleggen zult noch wat er zal zijn van het daarna.
Het daarna als je zult binnengaan en dromen dat je er niet meer bent, om er te zijn, je lichaam verpulverd maar je geest een helderheid, een open vlakte die alles overtreffen zal, verenigen zal, verantwoorden zal, beëindigen zal.
En niet meer op te staan, de dag niet meer nodig is, je alles hebt gedaan, je alles hebt gezegd en bovenal, hebt neergezet in een soort geheimschrift, dat wel te lezen is maar moeilijk te ontcijferen, omdat het leven niet te ontcijferen is, later wel misschien.
Of het nodig was of niet, zal niemand je vertellen, je staat er alleen voor. Het hoeft ook niet, niets hoeft er nog eens de nacht er is, de sterrenstelsels waar je wandelen zult.
Je denkt dan nog, de nacht is me lief, ik zal hem koesteren. Ik zal me neervleien aan zijn voeten en slapen gaan om niet meer te ontwaken. De slaap me houden zal, na een laatste rilling in de wervels van de nek. En je slapend verder gaat met schrijven alsof het de gewoonste zaak was te slapen en te schrijven en niets te moeten nog. het schrijven dat je slapend houdt, het overige het zwijgen is.
Jij een drijvend eiland geworden, gedachteloos, wat je nimmer was, wat je nimmer wilde zijn, nu de mond gesnoerd, de tijdloosheid je wijsheid is die je houden wilt tot ze je overweldigt.
Waar je aangekomen bent heeft geen belang, je bent er om er te blijven, om er wortel te schieten onder de wegen en de huizen door, een blinde mol die zijn weg zal zoeken, achterlatend hier en daar een hoop gevuld met woorden, de enige vulling die van waarde is of, van waarde zou kunnen zijn.
Je weet boven jou de luchten, je ziet ze niet, je voelt ze, je weet dat je opstijgen moet om wolk te zijn en wegdrijven zult over berg en oceaan, waar er nog andere zijn die staan te wachten op je komst, dit ook hoefde niet, je bent altijd een eenzame geweest, je zult het blijven.
Wat staat er nu van het gedicht dat je houden wou?
|