Ik ben altijd trouw gebleven aan de boeken die ik bezit. Ze zijn een soort inventaris van wat mijn leven dankzij hen geworden is. T.S. Eliot was in die verzameling van boeken en schrijvers een spilfiguur. Vandaag hebben de kleine als grote omstandigheden gewild dat ik gaan bladeren ben in zijn boek 'The use of Poetry and the use of Criticism' van 1933 (Faber & Faber, uitgave 1943, pag. 144). een bundeling van essays die ik in mijn jonge jaren ontdekte in een bookshop in Rye, one of the 'cinque ports' in Kent, en ik waag het, terug te gaan naar mijn tijd van toen en te verwijzen naar een passage waar Eliot het heeft over zijn poësie:
The material has obviously been incubating within me, and cannot been suspected of being a present from a friendly or impertinent demon. What I write in this way may succeed in standing the examination of a more normal state of mind; it gives me the impression, as I have just said, of having undergone a long incubation, though we do not know until the shell breaks what kind of egg we have been sitting on.
Het boek is veel betekenend voor het begin van mijn incubatie periode die doorliep tot de dagen van mijn blogs, die doorliep tot nu. Pas nu voel ik dat ik van de schelpen bevrijd ben en dat ik schrijf wat ik moet schrijven om in leven te blijven, zoals het hoort. Het vergde dus tijd, heel wat tijd. Niet dat ik me vergelijken wil met Hokusai die pas op zijn honderdste, zoals hij zegde, kon beginnen denken aan het tekenen zoals het moest - Frans Minnaert, een groot schilder van bij ons, vergeten nu door zij die menen kunst te bedrijven, liet zijn woorden aanbrengen op de muren van de Academie van Anderlecht - maar ik ook heb die tijd broodnodig gehad. Ik ben dus een late roeping wat het schrijver zijn betreft, al ben ik het niet, want niets werd er van mijn hand gepubliceerd. Ik heb dus alles nog te bewijzen. Ik vraag me dus nog altijd af welke soort eieren ik heb uitgebroed?
Stoort het me? Ja het stoort me. Verwijt ik me het? Ja en ook, neen omdat het een aansporing is om verder te gaan en me verder te bewijzen. Morgens als deze, dagen als deze, zijn me dubbel waardevol omdat ik ze zie als meer dan een achterhoede gevecht van de zomer die niet toegeven wil, die niet plooien wil voor de inertie die traag binnen sijpelt in de natuur. De zomer is mijn voorbeeld. Ik ook moet me verzetten tegen deze inertie, en enkel en alleen het schrijven kan me hierbij helpen.
Kafka - ik had hem gewild als vriend - sprak over 'de oneindigheid van de wereld die hij in zijn hoofd had'. Een vreselijke gedachte, rondlopen met de Oneindigheid van de wereld in gedachten. Ik waag het niet er aan te denken. En Kafka: 'hoe me ervan bevrijden zonder uit elkaar te spatten en toch duizend maal liever uiteen te spatten dan het van mij af te duwen of het te begraven in mij'.°
Ik ook wil schrijven met het beeld van de oneindigheid van de wereld, met de oneindigheid van het 'zijn' in mij. Ik wil me er in wentelen, ik wil er mijn dagen die me nog resten in doorbrengen ter voorbereiding. Ik wil ontsnappen aan de tijd, doen alsof hij er niet is. De opeenvolging van mijn geschriften hier, zijn er het bewijs van. Het is een snoer, mijn dagen zijn er de kralen van (ik durf parels niet gebruiken) maar elke kraal bergt een oneindigheid van atomen, en wie atoom zegt, zegt beweging. Zo, wat ik uitdragen wil is geen inertie is beweging.
Beweging van het Woord dat in den beginne was, beweging die nimmer heeft opgehouden en nimmer ophouden zal, beweging van de geest in mij als ik neerzit meer dan als ik door de dag heen wandel: een man op jaren, een geest die vechtend is. Het zou me enorm storen ware het niet zo.
° 'Le Cercle de Prague', pagina 67
|