Hij vertelt me niet zijn angsten, zegt me niet hoe zijn dagen zijn, hoe zijn nachten. Hij vertelt me niet hoe hij geconfronteerd wordt met een lichaam dat falende is, noch in welke mate het falende, het zorgwekkende is. Maar ook ik, omhuld met een lichaam dat tien jaar ouder is, in de namiddag - het licht van de herfst een grote wijding - recht over hem gezeten in de veranda, ken evenmin de mate van faling van mijn lichaam. We staan dus op een voet van gelijkheid, met één verschil: in de nacht als in de dag, gaan heel wat van mijn gedachten naar wat ik nu aan het schrijven ben, mijn confrontatie met, schijnt minder duidelijk, maar schijn, in heel wat gevallen, bedriegt.
Ik zat daar en keek naar hem, hoe hij vermagerd was. Maar hij scheen me gelukkig toe, ontspannen scheen hij me toe; was het omdat we er samen waren, hij en ik? Omdat we spraken over waar we altijd over spraken, over de muziek die een groot deel van zijn leven is. En ik, denkend aan dat falen, die zegde tot mezelf: 'je moet je haasten man, je moet in allerijl dat manuscript van jou afmaken, je treuzelt en je blijft treuzelen, dit is onverantwoord, dit is crazy!'
Ik zegde dit niet tot hem. Hij vertelde me over het tripel concerto van Beethoven. Een vriend had hem de cd geschonken - een cd die hij al bezat - en met een groot hart noemde hij me de uitvoerders, de solisten ervan: hij kent ze o, zo goed, David Oistrack en Mstislav Rostropovitch en Svatoslav Richter en von Karajan, hij weet er alles over, ondanks de faling over hem. Je luisterde, je wist dat hij terug de man was zoals je hem kende als het klassieke muziek betrof, dat de muziek zijn redding was, zijn toeverlaat en je sprak hem over Mozarts symfonie nummer 38. Je had die gehoord en zien spelen op Brava, niet het begin ervan, je wist eerst, alleen dat het Mozart was en dat je je afvroeg hoe het kon, te denken in muzieknoten, als waren het woorden, en in het timbre en de zeggingskracht van de instrumenten, om een symfonie, zoals de Praagse uit te schrijven. Wat het was het componeren.
Voor hen uit en hoog boven hen waren er de wolken, grote witte wollen wolken tegen het blauwe van de luchten: herfstwolken lijk beloftes die van het leven zijn, die van ons dromen zijn, nog even hoog, daarna voorbijgeschoven. De bomen nog helder groen, de bonte specht onderaan de stam van een jonge gingko biloba, de kat die het niet waagde binnen te komen omdat ik, een vreemde voor haar, binnen was. Maar tussenin de wolken, twee kraaien en hun gevecht tegen de buizerd of was het een sperwer, en ik die aan het vertellen was over Malaparte die Rommel ontving in het huis hellend over de zee. Het huis dat er altijd was geweest, alleen de omgeving van het huis was van de hand van Malaparte, wist deze te vertellen, antwoordend op de vraag van Rommel. Ik nog andere dingen heb verteld van Malaparte, maar niet alles, want wie kent Curzio Malaparte nog en wie zijn werk.
We zaten er lang, terwijl de wolken bleven schuiven, terwijl het licht hing over het gras en in de bomen. De roerloosheid die van de dingen is, de tijd die we houden wilden, lang houden wilden waar we waren, naar elkaar gekeerd. Woorden die vogels waren, die bloemen, die heesters waren, die reizen, die steden waren, tot Rovaniemo in het Hoge Noorden toe. De tijd die we niet houden konden. Ik heb hem omhelsd toen ik ben weggegaan, een zak met noten die ik in de koffer heb gelegd. Ik zal ze eten, later.
Ik belde hem de dag erna, zijn stem was gebroken, met hem ging het redelijk zegde hij maar de muziek zweeg in de kamer, hoorde ik. De herfst heeft zich in hem gevestigd, dacht ik, en hoe zal het morgen zijn, als hij me leest, is het in de morgen niet, in de namiddag misschien?
|