De herfst heeft zich, schijnbaar, nog niet vastgehecht in de bomen. Ze staan er nog in hun vertrouwde tinten, maar er is een loomheid gekomen in hun bewegen, in het stijgen van de sappen naar de hoogste toppen. Deze loomheid treedt ook op in mijn handelingen, vooral in de morgen, ik moet me opkrikken om te zijn wie ik nodig ben te zijn om te volbrengen wat ik geacht word te volbrengen.
Of, hoe het ook met mij is gesteld, hoe ik uit de nevels van de morgen ben opgestaan, mijn lichaam niet strammer dan anders, mijn geest even standvastig ingesteld om te bewegen in het amper bekende landschap van het weten en het niet weten van wat het is, het volwaardig zijn hier op deze aarde in de absolute zekerheid hier niet te zullen blijven.
De regel is, geaccentueerd te zijn op het bewegen. En het bewegen is van de Kosmos, is van het zijnde, het onvoorstelbare van wat is tijd en ruimte in elkaar versmolten in een meer dan innige osmose.
In deze ogenblikken van het schrijven in volle herfst, het licht dat gouden is, en als velours is op mijn handen. Op het blanke klankenbord van mijn blad tracht ik me in te beelden hoe het zal zijn als ik er niet meer ben; als ik van uit de hoogte en de verte, deel van tijd en ruimte, evenveel van de tijd als van de ruimte, er tevens de volheid van ervaren zal, meer nog, die volheid zijn zal.
Hoe zal ik er zijn, ik die van de aarde ben, bevrijd van het lichaam van mij, van het lichaam waarmede ik word geïdentificeerd?
Ik weet het niet, heb er niet de minste notie van, maar, en dit is belangrijk, ik zal er nog zijn, ik zal er nog zijn als van het eeuwige en tezelfdertijd van het tijdloze; ik zal in plaats van af te dalen zoals de sappen in bomen en planten, opstijgen naar de hoogste vormen van het zijn, onder de hemelbomen aan de hemelvijvers in de constellatie van Orion, met de blik op Sirius, lente en herfst versmolten, de aarde, moeder van alle smarten en alle zaligheden, wegschuivend onder mij.
De tinteling ervan die nog een tijdje ademen zal in wat ik als woord achterliet.
|