Ik kon het - gezien al waar ik met begaan ben - o zo gemakkelijk vergeten hebben, ware er niet aan de vijver, in de regen, de reiger geweest die hoewel hij er maar stoïcijns bij stond, me herinnerde aan de reiger van ons beiden, aan een meander van de Leie op zondagmorgen in de herfst, als in de winter, de lente en de zomer, waar we even maar stopten, op de plaats waar in de lente de vlier, als met sneeuw is bedekt (T.S.Eliot), of in de zomer zwart van de bessen, en altijd, of bijna altijd, de blauwe reiger, als die blauw getint bestaan zou, wachtende was op de late vis die voorbij zou komen: ik, deze morgen, denkend aan Marcel Proust zijn 'A la recherche du temps perdu', een stroom van gedachten, eindeloos lang, die pas op het einde ervan, zegt Proust, de pen ter hand nemend, geschreven gaan worden. Een lumineuze idee, waarvan min of meer ook Dante bevallen was, want ook hij is begonnen aan het schrijven van wat hij gezien had, nadat hij heelhuids teruggekomen was van zijn pelgrimstocht naar Hel, Vagevuur en Paradijs; tussen haakjes, ook Mohammed, de profeet, zou daar heen gereisd zijn en anderen, waarvan ik geen weet heb. Maar wat de reiger betreft, en ik ben er hem dankbaar voor, het is hij die me er aan herinnerde omdat hij onverbreekbaar verbonden blijft met onze joggen-historie die ergens een aanvang nam in 1978 en doorliep tot ruim dertig jaar later toen, ik in elk geval, het toneel verliet, maar hij, zes jaar jonger, is blijven doordraven en elke zondagmorgen na tien uur, even stopte op die geheiligde plaats van de reiger en de vlier. Ik wed dat hij het nog steeds niet kan laten de lanen en de sprokkelwegen te volgen, in Latem, al lopend of al wandelend, en dan even stil te houden op die plaats in de bocht waar hij onvermijdelijk, elke keer, terug zal denken aan de tijd dat we er beiden waren, want niets gebeurt er dat geen herinnering nalaten zou.
Jaren nu er al overheen, maar de impressie die dit kleine gebeuren naliet is nog heel stevig gevestigd en midden september zijnde, de herfst al in het licht en in de luchten, wij, in die tijd van toen ons stilaan klaar maakten om een maand later af te reizen naar de Valais, naar de wijngaarden van een grote vriend, Gustave Cotter, een man, die al heeft hij ons ondertussen verlaten, niet uit onze gedachten verdwijnen zal, evenmin zijn wijngaarden, gelegen in/op de flanken van de Rhônevallei in het dorpje Grimisuat, evenmin die andere vriend die ons verliet. En evenmin zullen we vergeten, het gouden licht van de morgens als we afdaalden tussen de rijen wijnstokken, de ranken bedauwd nog en de druiventrossen die we knipten, zwaar in de hand om die neer te leggen, bijna met tederheid, in de kist naast ons.Wie zal het ooit begrijpen de vreugde die we kenden toen, met de nevels ver beneden ons over de Rhone en aan de overzijde de besneeuwde toppen van de bergen die we bij naam konden noemen alsof het bekenden waren van voor we er ooit waren, en van later als we er niet meer zullen zijn. Heimwee, mijn God, hoe je ons raken kunt. En dan de middaglunch van Germaine, de echtgenote van Gustave, de gesprekken en de lach van Guy die we nog horen, al is hij er niet meer, en daarna, neergelegen in het gras onder de boom met de geur van kweeperen in neus en mond, en even, heel even de ogen gesloten, om in de namiddag, in volle zon, te herbeginnen. Wondere momenten waren het van een diepe, ongekende rust in ons. Wij, zonder ouderdom, jong en uitgelaten als veulens in de wei. Hij die verjaart vandaag is deze niet vergeten - en deze woorden zijn mijn geschenk - ook niet als mijn broer er was, ook niet als Pierre er was, niets, geen sikkepit is er van vergeten. Ook niet de kaasfondu van Marie-Claude en Jackie, ook niet de génépi erna, zeker niet le vin muscat de Travaletti, gedronken met mate, degusterend elke druppel ervan en dan het verblijf in de avond en de nacht in de chalet van Aristide hoog in de bossen, met het stille vloeien van water uit de bron en de sterren duidelijk en herkenbaar: Cassiopeia en Cepheus en de roep van Venus voor de zon opkwam, het water van de douche ijskoud. En eens op 1 november, als niet werd gewerkt, de gevaarlijke tocht over sneeuw en ijs met de afgrond dicht naast ons, Gustave te overmoedig, en wij het hart een vuist groot. Wat vergeet ik allemaal, mijn vriend van vele jaren. Want heel weinig maar is hier gezegd van de vele dagen die er waren. Hoe we leefden toen, een tonic soms met wat gin erin, een raclette in de zomer, de hangmat met een slaper, en de boeken die we lazen. En hij die alles wist en het vele ervan dat hij dag aan dag had opgetekend, gesprokkeld en gebundeld nu, door zijn kinderen, zijn kleinkinderen in een handig boek, boeiend om lezen en enig in zijn soort. En hij die op een dag, in het vliegtuig zat, op weg naar New York, gekaapt en afgeleid naar Caïro, met juist nog de tijd om het vliegtuig te verlaten dat daarna een vuurbol werd.
En ik, me nu afvragend, zoals Proust, waarom ik over dit alles heb willen schrijven, kleine feiten die hij alleen omlijsten kan met details in meer die ik open liet. Heel wat andere herinneringen die te vertellen zijn, al was het maar de Berquin-chalet in Saint-Luc, al was het maar de tocht naar de Bella Tola, een stikhete zomerdag. Ik nu aan het denken ben geweest, als een voorbeeld van wat denken is volgens de Franse filosoof Gilles Deleuze, zo meen ik het toch begrepen te hebben, maar zeker ben ik niet. Dit alles om te zeggen dat ik dankzij de reiger geweten heb dat de dag van zijn verjaardag gekomen was, en ik die zeker niet vergeten mocht, toch nu niet, nu we elkaar niet meer in de weg lopen: onze tuinen palende aan elkaar. Jaren lang ik hem zag in de morgen als in de namiddag, even ernstig als geestig, soms met een boek in de hand onder de oude notelaar die nu bij stormwind zich heeft neergevleid op het dak van de woning, evenwel met veel respect. Een woning, uit een sprookje gelicht met ovenhuis en al wat nodig is om er een gedicht van te maken, zoals Karel van de Woestijne gedichten schreef, niet zoals Hugo Claus die te barok overkomt en te Bourgondisch. Misschien is van de Woestijne er langs gewandeld, heeft hij er even stil gestaan en is er ergens van wat hij toen zag iets overgebleven in een van zijn gedichten of gaf het aanleiding tot, al was het maar, een flard, een stukje versregel. Heeft hij bijvoorbeeld gezien dat er rook uit de schouw kwam en heeft hij gedacht - nog altijd Karel van de Woestijne - zoals Sanderus het duidelijk maakte op oude ingekleurde kasteel tekeningen dat er rook uit de schouw kwam, het bewijs dat hij er welgekomen was geweest. En misschien ook is Gustaaf van de Woestijne, zijn broer, er langs gekomen en heeft hij het grasperk gezien met de bomen een meter hoog de stam gewit, misschien en heeft hij enkele stappen gezet om eens aan te kloppen. Het kan allemaal, er kan heel veel gebeuren in de jaren dat het huis er staat in de Kapitteldreef als een kerk in het midden van het dorp.
Zo zie je maar wat een verjaardag op gang kan brengen. Ik zou er zo dagen kunnen op verder gaan, trachten Proust te benaderen als hij schreef over een kop thee en een Madeleinekoekje dat hij even dopte in de thee, om het tachtig pagina's verder, een tweede maal in dezelfde kop thee te doppen. Hoewel, als ik drie jaar terug zou gaan in de tijd, ik , Paul, op een dag zoals deze, hem iets anders - en hij weet wat en dit is voldoende - zou aangeboden hebben dan een kop thee, hij was en is geen liefhebber van thee, wat niet kan gezegd worden van zijn lieve echtgenote, Jo, die er haar specialitit van maakt, zoals er een periode is geweest in haar leven dan ze aan kalligrafie deed en, wat heel wat anders is, dat ze een schitterende boekbindster was. In mijn boekenrek staat er een dichtbundel van Francis Jammes, die ze schitterend heeft ingebonden in een lila couvert met gouden letters op de buitenkant, een boek dat ik om deze reden koester, meer nog dan het gesigneerde en aan Saverijs gededicaceerde boek van Urbain van de Voorde van gisteren of van eergisteren. Trouwens nog andere boeken heeft ze ingebonden die ik bewaar als een teken van hun vriendschap en ook deze van hun kinderen Eveline en Fanny en kleinkinderen, groot al nu, Henri, Elisa en Elena. Ik vernoem ze allemaal, omdat ze hem allen feliciteren zullen met zijn zoveelste - en het wordt al meer en meer ernstig - verjaardag. We zullen er niet bij zijn, maar Gonda en ik ook, we feliciteren hem, van hier uit. We zullen denken aan hem. Hij zal ons lezen en eraan toevoegen in gedachten wat hij vindt dat er kan aan toegevoegd worden en het is heel wat. Wel geen tachtig pagina's Proustiaans, maar je weet maar nooit, eens je aan het schrijven slaat, heb je vlug enkele blazijden vol. Ik beken dat ik de 'Recheche' van Proust niet heb uitgelezen, dat ik vandaag enkel 'Les amours de Swann' dicht bij de hand heb, meer niet, maar ik draag hem in mijn hart. Wat ik weet van hem is dat hij je niet lastig valt, noch met God, noch met de eeuwigheid, waar ik mee zondig. Hij, mijn vriend Paul, zondigt op zijn manier bij het schrijven. Dit is dan wat we gemeen hebben. Het weze zo, en dat dit zondigen nog enkele jaren moge duren is wat ik wens, meer voor hem dan voor mij.
|