Ik schrijf verder de tijd in, de dagen binnen. Zeg ik jullie dat er geen ogenblik is dat ik niet denk aan wat ik brengen zal om jullie te verrassen. Om binnen te dringen in het diepste van je eigenheid, zoals ik het graag wil, de band die ik heb met jou, levend houden, sterk en waardevol. Voor jou een soort drug te zijn waaraan je niet voorbij kunt. Mijn gemoed, hoe het ook gekleurd is, overhevelen naar jou opdat je me kennen zou, opdat ik een fakkel zou zijn binnen in jou. Na al die tijd, onze levens in elkaar verweven, ik in jou en jij, al ken ik je niet allen, luisterend naar wat ik je te zeggen heb. Het is niet een statuut van leraar en leerling, het is eerder het omgekeerde de leerling die ik ben die zijn werk voorlegt aan zijn meester en hem vraagt het te beoordelen, streng maar toch met voorkomendheid.
Ik wil vooral geen struikelblok, geen crux zijn. Niet ruw weg binnen dringen in je heiligdom van gedachten. Ik wil dat je, als je me leest, even denkt hoe ik er zit, woorden zoekend die zinnen zijn en zich, lijk een slingerplant willen slingeren om jou, niet kwetsend, niet revolutionair, maar teder en welwillend, aanvaardend dat het kan dat de slingering om jou je niet ligt, te stevig je omknelt en, niet welgekomen is, waarvoor ik dan om tegemoetkomendheid verzoek.
Deze woorden kende ik niet toen ik ben opgestaan, ze zijn binnen gevloeid lijk het licht van al mijn morgens samen; ze hebben onvermijdelijk iets te maken met wat ik gisteren schreef en met wat ik morgen te vertellen zal hebben – als er nog een morgen komt – alles volgt op alles, alleen zijn er bressen tussen, is er het gebeuren tussen twee geschriften in. Het ‘tussenin-gebeuren’ dat bevruchtend kan zijn voor wat al was, of eens te meer van uit een totaal andere hoek geschreven. Ik ben en blijf ontvankelijk voor al wat zich voordoet in de dag. Ook en vooral voor de schichten van reacties die je me toestuurt, soms, en die dan, zoals het gebeurde, me als in een draaikolk van gevoelens storten waar ik moeilijk uitkom en schrijven ga over de bergen waar een stuk van mijn hart is blijven liggen, zoals er ook een stuk ervan ligt in het simpele land waar ik geboren ben en waar ik, als knaap ben opgegroeid tussen de velden en de bossen. In alle eenvoud die bijna armoede was, met als enige leermeester, maar dan welke, de hoofdonderwijzer van het dorp – zijn naam, meester Van Oudenhove met eerbied en dankbaarheid hier vermeld - die me na zijn uren flarden Frans bij bracht en, het hoogste dat hij vermocht, me zijn collectie Jules Verne’s lezen liet. Van het Loterijbriefje tot Michaël Strogoff, tot die fameuze ‘Twintig duizend mijlen onder zee’.
De knaap die ik toen was die de zeeën afvoer en terecht kwam op een onbewoond eiland; een graankorrel die een van de personen gered uit de luchtballon, in zijn zak vond en een ingenieur die berekende hoeveel graankorrels die kon voortbrengen en hoeveel na een volgende oogst en zo verder tot er brood op tafel lag.
Mijn God, Jules Verne, heeft die man wel ergens een standbeeld, in Amiens, in een andere stad? En, literatuur, mijn beste vrienden, boeken, wie ware ik geweest zonder Jules Verne, zonder de Elias van Maurice Gilliams, zonder de Four Quartets van T.S.Eliot?
We zijn, en we weten het allen, de vrucht van enkele bijzondere omstandigheden, ontmoetingen van welke aard ook, maar deze van boeken die ons op de een of andere wijze in de schoot geworpen worden, zijn soms meer dan toonaangevend, zijn beslissend voor de verdere gang van het leven.
Hiermede heb ik gezegd wat ik je vanmorgen 6 augustus te zeggen had. Het ga je goed vandaag, het ga je heel goed, mijn vriend, lezer.
|