Diep in de zomer realiseer ik me waar ik aangekomen ben, weet ik dat ik plots met beide voeten in de maand augustus zal staan, de oogstmaand, met de oogst al lang geborgen in de schuren, laat staan in de graansilo’s. Wat bleef er dan nog van de zomer dat me mogelijks herinnerde aan de zomers van vroeger?
Niets, totaal niets, omdat het essentiële ontbrak, de rust van het zijn, het zich laten leven; zien hoe de dag zich opende en zich laten wegglijden in de dagelijkse dingen tot de avond valt en de sterren verschijnen. Wat er van over blijft zijn de zondagnamiddagen na het eten, uitgestrekt in het gras op de boomgaard, met niets dan het gefladder van de vogels in de bomen over jou en, zoals Karel Van De Woestijne het wist, een vrucht die valt. Dit waren toen de grote momenten van het leven: lijk een vrucht, liggend in de schoot van de aarde, ontbloot tot in de kern van je bestaan. Waren we toen al meer, waren we toen al een landschap van gedachten? Het zal wel, maar de gedachten waren geen vragen over het leven, hoe het er gekomen was en wat de betekenis ervan was. Geen gefilosofeer, we waren er en waren gelukkig er te zijn en God was er en de Kerk, die een hinder waren in onze dromen en onze handelingen.
We waren er zoals de Witte als hij de school uitkwam of door de velden liep; we waren er zoals Elias en Aloysius die bootjes met hun naam erop uitzetten op het water van de beek, op het einde van het park.
Het grote leven van de zomer in juli, in augustus:, de morgenkoelte, de helderheid van de namiddagen, blootvoets in het zand van de binnenwegen, langs weiden en korenvelden. De zang van de leeuwerik die opsteeg boven je hoofd en het spel van de wolken over de bossen en de velden, in de oneindigheid van de dagen. Je hart, je kloppend hart, een blijheid, al wist je het niet, maar van hier uit gezien naar wat vroeger was, een gelukzaligheid. En, vraag ik me nu, heb ik dit wel ooit bewust gekend?
Het zo te houden, het zo te herbeleven is ons niet meer gegeven. We zijn te ingewikkeld geworden, het leven snoert ons vast aan de feiten en de woorden waarin we gedompeld zijn, we kunnen ons er niet meer van bevrijden. Al wilden we wel, al hoopten we het te kunnen en terug het kind te zijn dat neer gaat liggen, laat het dan nog in een ligstoel zijn, in de heilzame schaduw van wat van de zomers zijn.
Vooral, niet te denken, niets te weten of te moeten weten, juist er te wonen, te kijken, een boom gelijk die er staat, hoog en open en totaal vrij er te zijn en te ademen. Te weten dat hij er is en niet hoeven te weten, hoe het gisteren was of hoe het morgen zal zijn. Het klare leven van het klare ogenblik in alle klaarheid doorgebracht, niets meer dan dat.
Je hebt, in je wildste gedachten, de weide van vroeger betreden, je bent er over weggewandeld tussen de vele bloemen en het gegons van bijen, van vliegen en kevers; je hebt de hoge winden gehoord in de canadabomen, de eksters, de wolken zien schuiven die figuren tekenden tegen het blauwe van de luchten; je voelde het tintelen van het bloed in je aderen. Je waart van een andere tijd, van een andere eeuw, je zong een lied, dat nog niet gehoord werd, het lied van het leven en van de oneindige oneindigheid. Je wist enkel wat je hoefde te weten, dat je deel waart van dat alles. En over jou kwam een roerloosheid die je stolde, een fractie van een ogenblik tot een zoutpilaar, om je daarna weer los te laten vrij als een vogel in de lucht, zwevend.
Wat, mijn vriend, is er van de zomers van toen?
|