De Standaard van 7 juli komt me ter hulp als ik de column lees van Peter Jacobs, die houdt van het ‘beeldige’ in de pas vertaalde ‘Denkbeelden’[1] van de Joods-Duitse filosoof Walter Benjamin en erover schrijft: ‘Het is aan te raden per dag één denkbeeld van Walter Benjamin geconcentreerd te proeven. En er zelf ook één proberen te schrijven.’
Begrijpe dus dat ik me geviseerd voel, wel niet als zijnde een Walter Benjamin, maar dan toch geviseerd in wat ik elke dag tracht te doen, een denkbeeld de ruimte in sturen, in de hoop dat het door enkelen wordt opgeraapt en zijn uitwerking heeft. Want wat ik schrijf is maar een springplank, een hulp om er verder over na te denken, zoals ik zelf er verder over nadenk, dan toch bijvoorbeeld over wat ik me gisteren liet ontvallen over ‘het er bewust zijn’, en waar ik nog niet – wellicht mijn lezer ook niet – volledig mee klaar ben.
Paul Jacobs die ik dankbaar ben, schrijft ook: ‘Ik vorm liever traag zinnen die mijn indrukken verbeelden, dan snel automatisch op elk onderwerp scherp te stellen met een gesofisticeerde lens.’ Dit ook is altijd mijn stelregel geweest en ben er zelden van af geweken. Ik kan dus gerust verder gaan op de weg die ik mijn ganse leven heb gevolgd; trouwens het is vandaag niet dat ik er nog iets aan wijzigen kan, evenmin aan de onderwerpen, de denkbeelden, die ik tracht uit te werken.
Nu, of mijn proza ‘denkbeelden’ zijn, ‘observaties die geen illustraties nodig hebben’, ben ik niet zo zeker. Het zijn eerder beschrijvingen van gedachten dan van beelden. Ik fotografeer de dieptes, het niet zichtbare en niet zo zeer wat me onder ogen komt. Wat in de eerste plaats een nadeel is, want het vergt aandacht en interpretatie, het lot en de opdracht van de denkende wezens die we zijn: zoeken, naar wat schuil gaat achter het zichtbare.
Dit is dan mijn denkpatroon als het op schrijven aankomt. Ik stelde me gisteren de vraag, is wat ik schrijf en geschreven heb, nu fictie of non-fictie. Ik heb geopteerd voor non-fictie, omdat wat ik schrijf kleeft aan de realiteit der dingen. Zelfs al zijn zaken niet gebeurd zoals ze staan opgetekend, ze zijn in elk geval, of deze nu meer inbeelding zijn dan verbeelding, ze handelen over non-fictieve gebeurtenissen, ze liggen in de lijn van het werkelijke. Ze gaan over het leven, mijn leven, mijn gevoelens en mijn gedachten, zoals deze zich dag aan dag aanmelden en voordoen. Het zijn duidelijk dagboekfragmenten, of, zoals Nooteboom het noemde het gaat hier om een ‘dagenboek’.
Hoe kom ik er uit tevoorschijn, als een fictief iemand, een mens geboren uit de woordenschat van een taal, of als een mens van vlees en bloed, die zijn leeftijd draagt en vooral die alles in het werk stelt om zijn leeftijd geen schijn van kans te geven, geen noemenswaardige impact wil laten nemen op zijn wijze van zijn en denken.
Elke dag, mijn vriend, sta ik herboren op uit wat ik schrijf, het is dit schrijven dat me in leven houdt, dat me ondanks de vele kwalen – en ik denk aan mijn vriend Cervantes – dat me recht houdt, een oude denkende boom in de vlakte van de geest.
[1] Walter Benjamin: ‘Denkbeelden’, uitg. Vantilt, 2017, 164 blz.
|