Ik ben laat opgestaan, het is niet meer mijn gewoonte. Ik tracht dit lichaam van mij meester te blijven maar het wordt moeilijk, de slaap hangt nog in mij. Is het zo dat mijn geest veroudert, dat ik meer slaap nodig heb?
Ik denk nu op een ander ritme, het ritme van mijn lichaam, en van morgen is het nog niet klaar gekomen, toch niet zoals ik het wensen zou. Ik zoek wel niet zinnen te vinden zoals deze van Joyce, deze van Singer. En ook, heb ik ooit dergelijke zinnen geschreven?
Ik weet dat ik mijn manuscript begonnen ben met de gedachte dat hemel en aarde en al wat is, ontstaan is uit de geest, zijnde het Woord, zijnde Tao, en van deze idee ben ik niet afgeweken. Aldus heb ik van in den beginne een positie ingenomen, die ik ben blijven verdedigen tot de laatste zin ervan, echter, hoe krachtig en overtuigend is deze stellingname wel geweest?
Vanmorgen ligt dat manuscript van 300 pagina’s ver achter mij. Het komt over alsof ik er nooit bij betrokken ben geweest, alsof de woorden geschreven werden van uit een andere omgeving dan die van mij, zelfs van uit een andere tijd, een tijd die ooit was maar nu ver achter mij ligt en nooit meer keren zal. Heb ik het gevoel er afstand van genomen te hebben, laat ik het achter, zelfs al draagt het in zich al wat ik gedacht, beleefd en geschreven heb. Het is alsof ik als een ander iemand ben opgestaan in het grijze, lauwe licht van de morgen.
Zo was ik gisteren niet, toen ik schreef, toen ik niet zoeken moest naar woorden, toen ik het had over een ‘divine purpose’ dat ook Singer naar voor schoof. Een ‘goddelijke intentie’, een ‘goddelijk plan’ duidelijk aanwezig voor zij die de ogen openen en nadenken over wat ze te zien krijgen, het grote wonder dat de natuur, dat de kosmos is en hieruit besluiten dat er een kosmische intelligentie zijn moet, of zoals Fred Hoyle, die het heeft over ‘The intelligent Universe’[1] Het wonder waarmee we keer op keer geconfronteerd worden, alleen – zoals ik al zegde - we zien het niet meer, we zijn het stadium van het wondere, van het sacrale voorbij. We hebben er geen nood meer aan.
Welke zin heeft het nog dit te schrijven, welke zin heeft het nog het pijnigen van mijn geest die nog niet bevrijd is van de nevelen van de nacht, van de dromen die nu nog heel vaag in flarden aanwezig zijn, dit voor de mens die meer van de geest wil zijn als hij schrijft, of op een of andere wijze creatief wil zijn.
We houden ons handen gevouwen, we zijn niet zo heel veel, we zijn maar wat we achter laten, wat woorden als echo van wie we waren op bepaalde ogenblikken van de dag of van de nacht.
Vanmorgen was een gesloten morgen, de luchten een afdruk van de gedachten in mij, van de holte in mij, de leegte waarin liefst niet wordt nagedacht, omdat er te veel is waarover je nadenken kunt. Je zult het zo laten, je hebt niet de kracht je er tegen te verzetten en uit te breken, jubelend. Dofheid is je deel vandaag er is weinig dat gebeuren kan dat je opmonteren zou. Zelfs en zeker niet deze laatste zin die ook, maar dat weet je niet, de allerlaatste zou kunnen zijn, zoals het de laatste was voor een verre vriend van wie ik, ook vanmorgen, vernam dat hij overleden is. Ik had hem eerder moeten schrijven en hem zeggen dat hij, hoewel we elkaar uit het oog verloren hadden, mijn vriend gebleven is.
[1] Fred Hoyle: ‘The intelligent Universe – a new view of creation and evolution’, Holt, Rinehart and Winston, New York, 1984.
|