Ik was vroeg opgestaan zoals elke morgen, maar ditmaal uitzonderlijk vroeg om te schrijven. Ik wist nog niet goed over wat, iets over herinneringen, iets waarin ik vertellen zou dat we ons nimmer kunnen ontdoen van onze herinneringen of die nu goed of verkeerd zijn en, dat we even veel in het verleden leven dan in het nu. Ik voegde er nog Joyce aan toe, wat hij zegt over ‘sins’. Ik schreef lang en breed uit, en ik vond het goed, het zou een blog worden, voor een latere dag, maar niet voor morgen.
Daarna was ik terug onder de wol gekropen, Dante zegt hier iets heel bijzonder over. Ik had geluisterd, via oortjes naar het nieuws van zes op een oude gsm, en was terug in slaap gevallen.
Ik droomde. Ik was met enkele vrienden ergens, in Brussel eerst, in een van de straten naar de Grote Markt toe, daarna kon het ook op de Meir in Antwerpen geweest zijn, zelfs in Gent. Ik wou hen een gebouw tonen, maar wist niet goed meer welke straat, wist alleen in welke richting ik moest gaan. Ik vond de straat maar het gotische gebouw dat ik zocht was weg en in de plaats stond er een rij woonhuizen in ruïne. Daarna waren we op een plein en ineens vloeide er muziek, een soepele, warme vrouwenstem over het plein tussen de huizen. Mensen troepten samen om te luisteren. Ik stond bij een man met een ruige baard en hij herhaalde de woorden van het lied. Ik dacht dat het Italiaans was, Latijn misschien, of er toch op leek. Ik zag duidelijk zijn lippen bewegen, terwijl de zang en de muziek bleef aanhouden. Ik was ontroerd, ik vond het, het mooiste lied dat ik ooit had gehoord, mooier dan de ‘Lieder’ van Mahler. Ik voelde tranen opwellen en de muziek bleef maar komen, duidelijker en duidelijker. Daarna, was ik ineens wakker, mijn ogen vochtig, maar de muziek was er nog. Toen pas begreep ik, de muziek kwam via de oortjes die ik niet had afgelegd.
Ik stond op en ging naar beneden om koffie te zetten, maar het lied was er nog, het omhulde me met steeds dezelfde intens droeve melodie die maar bleef terugkomen, vooral diezelfde omfloerste vrouwenstem. Ik wist dat ik de melodie kende van vroeger, van ergens. Ik dacht eerst aan Bach, maar wist dat het Bach niet was, Haydn misschien, Händel, Pergolesi?
Waar ik neerzat aan de ontbijttafel, bleef ik maar zoeken naar de naam van een componist, met in gedachten nog steeds het lied uit mijn droom en de man die de woorden vertaalde. Tussendoor vertelde mijn echtgenote over bepaalde dingen die in de loop van de dag moesten gedaan worden. Ik antwoordde met het lied in mijn hoofd, maar ondertussen was ik in gedachten mijn blog aan het schrijven, treffende woorden ingekleed in mooie volzinnen die elkaar opvolgden op het ritme van de muziek die ik daarna op de laptop herhalen zou. Ik wou dit zo vlug mogelijk doen, maar had eerst diverse kleine dingen af te handelen, Evenwel, zoals het zo dikwijls gebeurt, zouden het niet die zinnen zijn die zouden geschreven worden. Pessoa wist dit ook maar al te goed.
Tot ik de tijd kreeg, tot ik een ogenblik had. Tot ik de webside van Klara opzocht en uitkeek naar het programma van deze morgen, en het raadsel werd opgelost het was een aria van George Friedrich Händel, uit zijn opera Ricardo: ‘Lascia ch’io pianga’.
Het lied hangt nog tussen de muren, is er de ganse voormiddag gebleven, komt nu, als ik neerzit voor mijn scherm, in alle tederheid, in alle eenvoud, in al zijn kleuren en klanken terug. Ik in vervoering, ik in een waas van grote droefheid. Ik schrijf de laatste woorden van mijn blog: Lascia ch’io pianga, Sta me toe dat ik wenen ga.
Op mijn leeftijd, sta me toe.
|