Van bij het ontwaken naar iets uitkijken om in simpele bewoordingen, te vertellen wat er is van het gekende als van het ongekende op dagen zoals deze. Meestal om ons eens te meer te bevrijden van de schamele last op onze schouders als ‘blogger’. Zo handelt dit vandaag over het spinnenweb dat meer dan een gevoelskwestie geworden is – en je weet hoe onaangenaam een spinnenweb kan zijn als je er tegenaan loopt in de tuin - waarin mijn goede vriend, Albert verwikkeld is geraakt.
Het omknelt hem, het weegt op zijn dagen, het is een litteken over zijn wang dat hij keer op keer bekijken moet als hij voor de spiegel staat. Weet, vooraleer we iets meer over deze kwestie gaan zeggen, dat hij een man is die in de Nederlandse taal vergroeid zit, dat hij deze taal bezit als niet een, dat hij deze taal koestert als ware het een kind van hem. En precies aan hem gebeurde het: op een dag ziet hij die taal gekwetst, met diepe messteken - taalfouten - gewond, en nog wel in een door de Provincie Oost-Vlaanderen bekroond essay over ‘De Processie van Plaisance, de Bartolomeusommegang met de Reuzen en de Verenigingen van Geraardsbergen’
Wat zouden, in zijn plaats, een Flor Josquin, een Piet Paardenkooper, een Marc Galle en vele anderen gedaan hebben? Hij ook heeft niet gezwegen alsof het maar een alledaags stukje papier was, maar hij ook heeft scha en schande gesproken omdat het hier een bekroond essay was en omdat hij zich niet voorstellen kon dat een waardevol document over de geschiedenis van zijn stad die hem zo nauw aan het hart ligt, ontsierd werd – misschien komt het ooit in Nederlandse handen - door een al te veel aan taalfouten, zelfs d/t fouten.
Hij heeft erover verteld aan zijn vrienden, aan de notabelen die hij meende op de hoogte te moeten brengen; het is ter ore gekomen van een journalist van het Laatste Nieuws die maar al te gelukkig was er een artikel in zijn blad te kunnen over wijden, en het uiteindelijke gevolg is geweest dat hij uitgestoten werd, uit de Historische Kring van de stad waarin hij altijd, niet alleen als een waardevol lid werd aanzien, maar er ook steeds als waardevol is in opgetreden. De brief van oktober 2016, waarmede dit gebeurde, ligt hem nog steeds zwaar, heel zwaar op de maag.
Zijn betoog hierover, onder vorm van e-mail, overviel me, zoals ik onlangs overvallen werd door een foto van een man die ik was, met Stonehenge op de achtergrond. De inhoud van de mail hield me bezig meer dan het eerste licht dat de kamer binnenviel, meer dan de vroege geluiden in de straat.
Wat zeg ik hem dat een pleister op de wonde van zijn hart, van zijn gemoedstoestand, zou kunnen zijn; wat zeg ik hem, dat geen troost zou zijn maar een helende zalf. Wat vermag ik, zonder de toestand te verergeren? En vooral hoe kan ik begrip opbrengen voor de schrijver van de volgens mij, onnodige als meer dan kwetsende brief, als alles in der minne kon geregeld worden. Al was het maar door toe te geven dat er wel degelijk fouten waren gebeurd die normaliter niet moesten gebeuren en, er voor te zorgen, dat bij een herdruk van de ‘Processie van Plaisance’, gewezen zou worden op de taalfouten die de schrijver ontglipt waren en nu werden recht gezet. Geen haan had er ooit over gekraaid.
Wie kan bewerkstelligen en hoe, dat fouten wat de nodige tact betrof, wellicht in het standpunt van beide zijden, in de ene wat meer dan in de andere, worden toegegeven, worden vergeven en worden vergeten. Dit ter zielenheil, al was het maar deze van mijn vriend, de volgens mij, onterecht met de vinger aangewezene?
Zelfs de stad zou er goed bij varen.
|