Wat opvalt achteraf.
Wat opvalt achteraf - wat gisteren nog bladerloos, de bomen groen geschrokken nu - dat, wat omgezet in woorden, een smalle strook maar is, meanders van de levensader, in de velden en de bossen van weleer.
Zoals gebruikelijk, het landschap van de geest bewandeld, waar we immer ons bevinden willen, af te tasten het voorbije, hernemen hier, herschikken daar, herinterpreteren.
Zelfs herdenken wat verleden was, de ruimt’ ervan verwerven om ons te verlengen tot voorbij de avonden, de nachten, en voor we het weten, de toekomst al voorbij.
Arabesken ons verlangen: kloostergangen open op gezangen, die van alle tijden zijn, van alle werelden zijn, en languit weergalmend, koel de muren wit,
Offeren we het verhaal
Het verhaal van tederheid en beminnen, duizendmaal beleefd en duizendmaal vastgezet in de oer-cellen van ons bestaan, openbarstend, het ons overkwam in vuurwerk-splinters:
Tot in de stiltes van het niet weten en van het beramen: de dagen lijk van vervoering schichten soms, de luchten wijd en van opaal. We zagen het, schuchter over ons gekomen.
Het al, een smalle strook maar is, verlaten en verloren, al werd het opgetekend voor de eeuwigheid, in tijden van klaarte.
We zullen, nu het gedacht zou kunnen, geen afstand doen van dromen.
|