Hij had nochtans, dacht hij, zijn honger naar woorden kunnen stillen en zich tevreden stellen met het lezen en het herkauwen van de woorden van Proust, van Auster, van Hertmans of van zoveel zovele anderen die hij gekend heeft als woordkunstenaars en die zich, in de loop der jaren, lijk de jaarringen in de stam van de ceder in de tuin, omheen de kern die hij is, gewikkeld hebben.
Ringen van woorden, in en met elkaar vergroeid zijnde, zoals de prikkeldraad in de schors van de knotwilg. Maar dit was hem onvoldoende, het was zijn bestemming, het lag in zijn aard, zelf zijn woorden te vinden en er zijn ideeën in te verwerken; soms, als hij sprak als poëet, ze er zelfs in te verbergen.
Duidingen van al wat hij als noemenswaardig ontmoette op zijn pelgrimstocht door het labyrint van dagen naar het ware alsook, zoals het gebeurde, naar het ongerijmde. Halsstarrig, het bewijs leverend dat het woord zijn leven is, de adem van zijn dagen is. Opgeslorpt als hij hierdoor is, ontneemt hij zich de gelegenheid, zijn laatste dagen te slijten in rust en in peis.
En, denkt hij nog: jij, mijn beste vriend, jij die in mij het hoge woord voert, eens je woorden neergezet die je, wellicht onnodig, talrijk wilt en soms - en dit is allesbehalve een winstpunt - zwaar van inhoud, je blijft dus gedoemd, je elke morgen de vraag te stellen welke weg je in de dag nemen zult. Je draagt hoog in je vaandel, dat het op deze wijze is dat je leven op gang is gekomen en ook op deze wijze het zich stilaan aan het sluiten is.
Waar denkt je wel dat je uitkomen zult? En, een andere vraag, deze ook die Francis Jammes[1] zich stelde: wie zal van je houden?
[1] ‘La poésie que j’ai rêvée, gâta toute ma vie. Ah, qui donc m’aimera?’
|