De morgen is van een grote helderheid maar je geest blijft gesloten alsof deze nog aan het dwalen was in de schemer van de nacht. De dag die begint draagt schijnbaar geen beloftes, geen verwondering waar je naar opkijken kunt. Hoe breng je hem door, hoe geraakt je tot de rand van de nacht die je weer opnemen zal en in een roes van veiligheid brengen neer gestrekt onder de lakens, verdwijnend.
Wat je ook doen zult, de dag zal verlopen in ongemak, een lang verdwalen in woorden die geen draagkracht zullen kennen want je gevoelens staan heel laag, liggen op de bodem van het zijn. Verdwazing is het woord dat je beheerst en waaruit je zou moeten opstaan om te herrijzen zoals het voorheen zo dikwijls gebeurde al. Wat ging er verkeerd, welke vreemde schaduwen duw je voor je uit en aarzel je te betreden?
Op je blanco blad worden tekens achter gelaten die te interpreteren zijn, die spreken over dingen die je niet meer in de handen hebt. Het bevreemdende ervan is je maatstaf, houdt je in zijn greep, een donkere holte waarin je wonen gaat om niet meer te zijn dan wat is van die holte. Je weten en je kennis zijn aangekomen op de lijnen van een cirkel waarop je wandelt om uit te komen, keer op keer van waaruit je vertrok, een nergens, een uitzichtloos nergens, en nergens is ergens waar je wordt opgewacht als er geen morgens meer zullen zijn.
De tijd heeft afgedaan, de wolk die je omhult is van een glazige witheid, een wand gelijk waar je doorheen wil wandelen, maar laag na laag opent zich op een nieuwe laag, zodat voor je uit een wand overblijft en de moeheid van het pogen je overvalt. Stil te zijn, te staan en te blijven, als versteend in een zoutpilaar.
Wie komt je ter hulp, wie breekt de ban over jou gewikkeld als een trauma dat je niet meer verlaten zal? De twijfelwoorden, waaruit je zin na zin gaat ophalen om toch maar wat leven te zijn, wat meer te zijn dan het bewegen van je hand over het papier, al was het maar een vaag begin van verrukking: je slaagt er niet in.
Wat rest er je in deze ogenblikken dat de dag nog heel vroeg is, wat rest er je in het grote licht dat voor jou een lange schaduw is waarin de uren staan. Op de muur ervan geschreven dat er geen uitweg is. Je leest de woorden, ze griffen zich in jou, in je gesloten zijn je komt er niet doorheen, dan toch vandaag niet, denkt je.
Je hebt in de morgen de woorden verlaten waar je aangekomen waart. Je hebt die herlezen in het licht van de vijver. Je houdt nog de impressie ervan als een last op je schouders. De openheid van het zijn heeft nog zijn nevels, niet alles is wegge-ebt, niet alles. Je kunt nu wachten op de nieuwe morgen. Misschien hoeft er geen morgen meer, de stilte in jou hoopt het zelfs.
|